| |
| |
| |
Enkele notities i.v.m een toekomstige biografie van Lodewijk van Deyssel
Harry G.M. Prick
I
‘In de biographieën van Letterkundigen wordt veel te weinig de eigenlijke toedracht van hun arbeiden beschreven.’
Het betreft hier niet een aan enig proefschrift ontleende stelling, maar een constatering door Lodewijk van Deyssel. Ze dateert van 16 april 1931 en werd in juli van dat jaar openbaar gemaakt in De nieuwe Gids. Daar leidt zij een beschouwing in over onze gebrekkige en meestal oppervlakkige kennis van de manier van werken van drie zo uiteenlopende auteurs als Honoré de Balzac, Benjamin Disraeli en Arij Prins. ‘De belangstellende’, aldus Van Deyssel, ‘zal, bij voorbeeld, verlangen te weten welke historische boeken Prins had gelezen, doorlezen, of geraadpleegd, voor zijn middeneeuwsche schetsen; of hij daartoe openbare en particuliere bibliotheken bezocht, ook boeken uit die verzamelingen langeren of korteren tijd in zijn werkkamer had, ook boeken in zijn bezit had, en, nauwkeurig, hoe het toeging met het lezen, doorlezen, of raadplegen dier werken; of hij langzaam of snel las (hóé langzaam of hóé snel) en bij herhaling of één maal; of hij voor-goed onthield wat hij gelezen had of hoe het daarmede precies gesteld was; wat het verschil was tusschen de voorstellingen, die hij door lectuur of studie ontving, en die, welke in zijn eigen werk tot stand kwamen, en hoe de overgang van de eene voorstelling tot de andere precies, of waarschijnlijk, zich toedroeg.
Men weet ook, dat Prins des avonds, rookende, arbeidde, na den geheelen dag in zijn koopmans-zaken geweest te zijn; wellicht eveneens, dat hij niet gaarne een ander een juist door hem volschreven bladzijde zag inzien... Maar al zulke bizonderheden, behalve die over het verschil en den overgang der voorstellingen, zijn oppervlakkig kenschetsend en bevinden zich in waarde op grooten afstand van de reconstructie der interne gebeurtenissen, bij de wording zijner kunststukken, waar het op aan komt.’ Overigens was Van Deyssel van mening dat wij, ‘door den atlas van Poelhekke’, van Arij Prins ‘reeds iets beters’ weten. Hij doelde daarmee op de, in 1916 in tweede druk bij J.B. Wolters te Groningen verschenen Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, samengesteld door M.A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys. Op blz. 128 en 129 ziet men een bladzijde, die Prins zes à acht maal veranderde, in die verschillende toestanden gereproduceerd. ‘Dit laatste gaat den goeden kant uit.’
Deze beschouwing van 16 april 1931 kreeg een uitbreiding op 18 augustus 1933, onder de titel Letterkundige Kritiek bijgedragen aan de juni-aflevering van De Nieuwe Gids, jrg. 1939, II, blz. 1-3. De kennis der kunstwording, voor zo ver die kunstwording is uitgedruk in het kunstwerk, wordt daar zeer belangrijk geacht, máár secundair, accessoire.
Zij zou ‘aangevuld moeten worden door kennis aangaande de geestesbewegingen in den kunstenaar. In alle kunstenaars samen hebben zich dus een groot, maar beperkt, aantal geestesbewegingen voltrokken. De een was zóo georganiseerd, dat geestesverheffing no. 10 gedurende zes maanden zich dagelijks vier uur lang in hem kon voordoen; de ander zóo, dat extase no. 4 zich gedurende twee dagen een kwartier lang voordeed.’ Andermaal werd door Van Deyssel verwezen naar de in Poelhekke's Atlas gereproduceerde bladzijde uit het werk van Arij Prins. ‘Nu zou mij gewenscht voorkomen, dat men de veranderingen, door den auteur telkens aangebracht, overdácht en, trachtte, uit te maken, wáaróm hij deze bepaalde woorden van text no. 1 veranderd heeft in die bepaalde woorden van text no. 2. Op deze wijze is namelijk o.a. een natuurkundig inzicht in Prins' kunst-opvatting en kunst-idealen te verkrijgen.’ Een moeilijkheid bij dergelijke ontledende text-kritiek achtte Van Deyssel intussen wèl ‘dat het mogelijk is, die kritiek geheel valsch te doen zijn, zonder dat het mogelijk is, die valschheid aan te toonen op andere wijze dan door uitspraak tegenover uitspraak en gezag tegenover gezag te plaatsen.’ Deze bedenking weerhield er Van Deyssel niet van een proeve te geven van die door hem ideaal geachte text-kritiek. ‘Prins zal’, aldus Van Deyssel, ‘bij voorbeeld, in text no. 1 geschreven hebben: ‘nietige boomen’. In text no. 2 heeft hij deze woorden veranderd in ‘armelijke boomen’. Nu is de vraag: waarom? Waarom vond hij armelijke boomen beter dan nietige boomen? De beoordeelaar zal deze verandering uitleggen zóo, dat een tweede beoordeelaar het daarmede geenszins eens is en een geheel andere uitlegging heeft.
Bij een, als aanwezig veronderstelde, groote mate van kunst-kennis nu, is, door aanhoudende studie, uit te maken, het volstrekt wetenschappelijke zeer naderend uit te maken, welke der twee beoordeelaars het juiste inzicht heeft.
Men zal, om te beginnen, bij Prins hebben opgemerkt, dat, in 't algemeen, het hem meer om de plastiek dan om het rhythme te doen is. Hij heeft dus, zeer waarschijnlijk, ‘nietige’ niet veranderd in ‘armelijke’ omdat dit, op de een of andere wijze, het acoustisch gehalte van de taalbeweging in waarde deed stijgen, maar om dat het ‘armelijke’, - ofschoon, in dit geval, noch ‘nietig’ noch ‘armelijk’ vol-plastische woorden zijn zoo als ‘dik’ of ‘rood’ - in de verbeelding duidelijker de plastiek-bedoeling bracht dan het ‘nietige’. Een nietig hondje kan een fijn, kostbaar, goed onderhouden, hondje
| |
| |
zijn, terwijl een armelijk hondje veeleer een vuil hondje, met kale plekken, van onedel ras is. Het woord ‘armelijk’ bij de boomen deed de boomen meer de waarde van iets menschelijk-, althans zoölogisch-, levends aannemen, en versterkte de dracht van treurigheid bevorderend te zijn, die zij in 't landschap moesten hebben.’
Het is duidelijk dat Van Deyssel zijn hart zou hebben opgehaald aan een Nederlandse equivalent van, bij voorbeeld, het in 1965 verschenen boek van Wallace Hildick, Word for word, a Study of authors' alterations, waarin de vraag: hoe heeft de auteur het gedaan, wordt beantwoord aan de hand van manuscripten (o.m. van het slot van Portrait of a Lady van Henry James; het begin van Mrs. Dalloway van Virginia Woolf) met hun doorhalingen, verbeteringen en alternatieven, hun aantekeningen en invallen in de kantlijn. Maar waarschijnlijk zou zijn voorkeur toch vooral zijn uitgegaan naar een boek dat zich bezig houdt met de eigenlijke toedracht van het werkproces bij één bepaalde auteur, zoals dit het geval is in, bij voorbeeld, de in 1956 verschenen studie van Neville Rogers over Shelley at Work. De tweede en herziene druk van dit boek werd op 21 september 1967 in T.L.S. besproken onder de titel How he did it. En dáarover begeerde Van Deyssel nu juist zo graag geïnformeerd te worden, telkens wanneer hij zich zette tot de lectuur van een binnen zijn aandacht gekomen biografie die dan, in negen van de tien gevallen, op naam stond van hetzij André Maurois, hetzij Emil Ludwig, hetzij Louis Bertrand. Deze laatste was bij het grote publiek aanzienlijk minder in trek, maar zijn in 1923 verschenen biografie van Louis XIV behoorde tot de weinige boeken die door Van Deyssel, in de meest letterlijke zin van het woord, werden stukgelezen.
| |
II
How he did it: dat kunnen wij ons, op onze beurt, afvragen ten aanzien van Lodewijk van Deyssel zelf. Heeft hij immers niet het nageslacht als 't ware uitgenodigd de eigenlijke toedracht van zijn arbeiden zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, respectievelijk te reconstrueren?
Die uitnodiging ligt dan vervat in de bepaald angstvallige zorg die hij zich heeft getroost om al die papieren te bewaren, die op enigerlei wijze zijn leven en zijn werken hebben begeleid. Met dit bewaren, respectievelijk met het leggen van de basis voor zijn toekomstig persoonlijk archief, heeft Karel Alberdingk Thijm al in zijn twaalfde levensjaar een begin gemaakt. Op 2 oktober 1875, datum waarop Jozef Alberdingk Thijm zijn jongste zoon in het Zuid-Limburgse Kerkrade kwam afleveren als leerling van de kostschool Rolduc, zond de in Amsterdam achtergebleven moeder haar Kareltje een brief toe, waarin tussen een vermoeiende hoeveelheid raadgevingen en vermaningen, ook het verzoek opvalt toch al de aan hem gerichte post goed te bewaren. ‘Bewaar uwe brieven goed’: keer op keer werd dit de latere allesbewaarder ingehamerd. Twee citaten, die elk dit verzoek om principieel andere redenen toelichten, mogen dit illustreren: ‘De brieven die je van huis krijgt moet je goed bewaren, en naar tijdsorde rangschikken; ze behooren in later dagen tot de aangenaamste herinneringsteekens van je jeugd. Ik weet dit bij ondervinding’, zo schreef de vader op 28 oktober 1875. En de moeder, op 4 april 1876: ‘Nietwaar, mijn kind, gij zult mijne brieven bewaren, dan kunt gij ze in later leeftijd nog eens overlezen en dan kunt gij bij u zelf denken en de voldoening smaken: “ik heb mijn ouders geen verdriet gedaan.” Hoe zoet zal die gedachte voor u zijn, mijn kind, als wij zullen sterven en als gij zelf sterven zult.’
Wat het zorgvuldig bewaren van brieven betreft, Jozef Alberdingk Thijm zelf bewaarde zonder uitzondering al de ontvangen brieven die, van de ene tijdelijke bergplaats naar de andere, eindelijk, volkomen geordend en geklassificeerd, naar een grote, in vakjes afgedeelde, brievenkast voorgoed verhuisden. In de jaren 1879-1883 liet de vader de ordening en klassificering van zijn brievenarchief geheel over aan zijn jongste zoon! Wat betreft de door de moeder gedane aanbeveling tot herlezing, op latere leeftijd, van de door Karel ontvangen brieven, daarvan is nagenoeg niets terecht gekomen. Op een gegeven tijdstip was er natuurlijk ook eenvoudig geen beginnen meer aan. Wel staat vast dat Van Deyssel in november 1888 de tot dan toe ontvangen brieven van Willem Kloos herlas en dat hij op 26 november 1894, en nogmaals in 1905 en 1907, de sedert 21 september 1883 door hem ontvangen correspondentie van Arnold Ising Jr. herlezen heeft.
Bij de door Van Deyssel bewaarde brieven voegden zich al in een heel vroeg stadium tal van overdrukjes. In een vaderlijke brief van 26 juni 1975 lezen wij: ‘Je zult zeker den afdruk van mijn vaers aan den Paus wel ontvangen hebben? Ik heb dat in de Pius Vereeniging op den verjaardag der krooning voorgedragen. Heb je 't gelezen? en alles goed begrepen? - anders zal ik het je in de vakantie eens uitleggen.’
Omstreeks het voorjaar van 1880 komen er nieuwe archivalia bij: de dagboekaantekeningen, waarvan de oudste dateert van 21 maart 1880, de eerste auto-psychologische aantekeningen waarvan de oudste dateert van 4 november 1880 en tot onderwerp heeft: Proeve eener analyse van mijn geluk; de eerste literaire probeersels: een al spoedig weer opgegeven levensbeschrijving van Sint Arnulphus en een in december 1880 voltooide, uiterst gedetailleerde Beschrijving van de woning der weduwe L. Royer-Kerst hoek Groest en Leeuwenstraat te Hilversum. In 1881 kon hieraan worden toegevoegd het handschrift plus de drukproeven van het debuut van Karel Alberdingk Thijm: het polemische essay De eer der Fransche meesters onder het pseudoniem L. van Deyssel; weldra gevolgd door een voorlopig niet te stuiten lawine handschriften en drukproeven van al de artikelen, bijgedragen aan zulke heterogene periodieken als Dietsche Warande, het weekblad en, sinds 1883 ook het dagblad De Amsterdammer, De Portefeuille, De wetenschappelijke Nederlander, het maandblad Nederland en de Zutphensche Courant.
Het zal nog duren tot 8 maart 1884 voordat naast de dagboekaantekeningen (en veelal daarmee parallel lopend) de vloed van de zogenaamde
| |
| |
Papieren van Levensbeheer gaat ontspringen. In het recent als no. 5 in de Athenaeum/Loeb Paperbacks verschenen boek Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel, wezen wij er reeds op dat Van Deyssel zich rond deze datum voornam zo veel mogelijk vast te leggen betreffende de eigenschappen, wetten en werkingen van zijn hersenen. De aldus verkregen kennis zou dan kunnen leiden tot de bereiking van een algeheel meesterschap over die eigenschappen, wetten en werkingen. Dit voornemen werd vastgelegd in een document dat tot titel meekreeg: Over een levensplan. De omstandigheid dat dit document op zijn beurt een onderdeel uitmaakt van een geheel ander, getiteld Mijmering van Felix, roept een probleem op dat thans slechts vluchtig wordt aangestipt als een van die vele verrassingen waarmee de toekomstige biograaf van Van Deyssel bij herhaling zal worden geconfronteerd.
| |
III
Het onderhavige probleem houdt verband met de door de Leidse hoogleraar Dr. S. Dresden behandelde Aspecten der pseudonymiteit; zie S. Dresden, Bezonken avonturen/essays, Amsterdam, 1949, blz. 69-86. Ook zonder nadere toelichting, zal de lezer van ons willen aannemen dat Karel Alberdingk Thijm tot die kunstenaars behoort bij wie - om met Dresden te spreken - ‘als het ware, de pseudoniemen uit hun wezen zelf gegroeid zijn.’ Deze kunstenaars, zo betoogt Dresden, kiezen een pseudoniem ‘niet om zich te verbergen, maar in tegendeel om zich in zekere zin prijs te geven. De nadruk moet vallen op: in zekere zin. Men geeft zich prijs om zich onmiddellijk weer in bezit te nemen, men stelt zich hàlf bloot, men leent zich en geeft zich niet.’ Deze kunstenaars ‘houden zich niet meer aan éen schuilnaam, maar kiezen dikwijls voor ieder nieuw werk een nieuw pseudoniem, zodat men zeer terecht heeft kunnen spreken van polyonymiteit.’ (S. Dresden, a.w., blz. 69-70)
Elders zal ik te eniger tijd terugkomen op Thijms polyonymiteit. Nu alleen dit. In zijn ‘proeve van vergelijkende literatuur-beschouwing’: Lodewijk van Deyssel en Marcel Proust, in Levende Talen, jrg. 1960, blz. 631-658 heeft Jan Kamerbeek Jr. erop gewezen dat Van Deyssel in de Nieuwe Gids, jrg. 1929, I, blz. 211, een zekere Herman introduceert ‘gui lui ressemble comme un frère’ en ‘die de gevoelens, opvattingen en gedragingen der menschen tot hun diepste, laat het zijn dus metaphysische, diepte, pleegde na te pluizen, omdat hij dacht, dat men dáár “de Waarheid” vond...’ Deze zekere Herman laat zich op éen lijn stellen met een zekere Alexander; zie voor deze laatste figuur ons proefschrift over De Adriaantjes, Amsterdam, 1977, blz. 529. Vermommingen als de betreffende Herman en diens compaan Alexander passen nog volmaakt binnen het kader van Dresdens beschouwing. Naar aanleiding echter van de Mijmering van Felix laat zich iets geheel nieuws signaleren, dat dan ook niet bij Dresden aan de orde komt, te weten: het zichzelf onder pseudoniem laten optreden in niet voor openbaarmaking bestemde geschriften van overwegend zeer persoonlijke tot zeer intieme aard. Zo duikt in Van Deyssels dagboekaantekeningen uit de beginjaren van deze eeuw (1905-1908) nog al eens de vernoeming op van zekere Jean-Chrysostôme. In het dagboek wordt dan genoteerd, bv. dat hij (Thijm) 's-middags Jean-Chrysostôme heeft ontmoet en dat deze hem toevertrouwde bij bankier X. een schuldbekentenis te hebben getekend. Een dag later wordt dan door Thijm genoteerd dat Jean-Chrysostôme weliswaar een allesbehalve sympathiek heerschap is, maar dat hij er dan toch maar in is geslaagd bij bankier X. een lening te sluiten tegen alleszins redelijke voorwaarden. Als dan nog op diezelfde pagina
bizonderheden worden meegedeeld over de welriekendheid van de adem van Jean-Chrysostôme of over de qualiteiten van diens reisdeken, kan het geruime tijd duren voordat de lezer op zekere dag tot de ontdekking komt dat Jean-Chrysostöme niemand anders is dan een zoveelste afsplitsing van het fenomeen Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm! Volledigheidshalve zij hier nog aan toegevoegd dat Jean-Chrysostôme een verfransing is van Johannes Chrysostomus, Heilige, Kerkvader en Kerkleraar (344-407), waarbij wij ons blijven afvragen of Van Deyssel er weet van heeft gehad dat het Griekse Chrysostomus zich laat vertalen als.... Goudenmond!
Met het pseudoniem Felix, dat zich op een lijn laat stellen met Jean-Chrysostôme, ligt het intussen iets gemakkelijker. Bij Felix denken wij immers aan Van Deyssels roman Een liefde, en dan speciaal aan de naam van de eerstgeborene uit het huwelijk van Jozef van Wilden en Mathilde de Stuwen. Jozef wilde zijn zoon een voorname, een buitengewone naam geven: ‘iets van Felix of zoo. Felix dat was mooi, dat klonk. Kreeg de jongen later zijn eigen visitekaartje, dan zoû daarop gegraveerd staan: Felix van Wilden, of in 't fransch, nog beter: Mr. Félix, met den klemtoon op ix, Mr. Félix van Wilden! Jozef zag zijn zoon al voor zich, in een elegant jasje, een jonge man van twintig jaar, naast hem, ook nog jong, ook in een elegant pak, misschien met enkele grijze haren, samen een salon binnengaande, samen op straat, samen op reis...’ (Een Liefde, dl. II, blz. 12) In 't nawoord bij de fotografische herdruk van de eerste en enige editie uit 1887 hebben wij er al op gewezen dat Een liefde, minus het dertiende hoofdstuk, een extract was uit Felix. De eerste smart, een roman die reeds op 25 november 1882 was voltooid. Uit het in 1884 opgestelde werkplan blijkt dat er nog negen delen hadden moeten volgen. Dit werkplan toch maakt gewag van ‘Felix, roman, behelzende het leven van éen persoon, in tien deelen’, met nog deze precisering: ‘De geschiedenis van mijn temparement, van mijn hart, van mijn geest, van mijn ziel, van mijn gemoed.’
| |
IV
Onder de zogenaamde Papieren van Levensbeheer neemt het Handpapier een eerste plaats in. Wie kennis nam van onze uitgave van Van Deyssels Het leven van Frank Rozelaar, Zwolle 1956, is spelenderwijs innig vertrouwd geraakt met die fameuze handpapieren of Papiers-de-Main: gedateerde velletjes papier, doorgaans van briefkaartformaat, en die door Van Deyssel werden benut om er, tussen het beschrijven van de Werk-
| |
| |
papieren door, aantekeningen over het werk, invallende gedachten enz. op onder te brengen. Aan de functie en betekenis van het Handpapier heeft Van Deyssel van tijd tot tijd een soort supplementair... Handpapier gewijd. Wij citeren nu een dergelijk papier van 10 juli 1891:
‘Ik vind daarom dat de volledige papieren-administratie van het leven tot de al-macht voert (al-macht beteekent hier natuurlijk het vermogen van al wat ik zoû kunnen, al-macht is dát te realiseeren wat gij in de gunstigste omstandigheden zoudt kunnen. Aan U de taak de omstandigheden gunstig te máken.) om dat ik b.v. bedenk wèlk een ontzettende kracht en rijkdon er ontstaat door het voor verloren-gaan behouden van àl de gedachten die in U opkomen. Hiertoe dient het permanente Handpapier, dat ze alle opvangt als druppels van een kostbaar vocht waarvan er geen een verloren mag gaan. Bedenk eens wat gij nu rijk en onverwinlijk zoudt zijn indien gij al de goede gedachten uit uw beste tijden bewaard had. Hoe vele zijn er, hoe veel duizenden zijn er voor altijd verloren gegaan!’ Maar hoeveel duizenden zijn er bewaard gebleven! En dit bewaren geschiedde niet enkel met de bedoeling zich te eniger tijd met haar en huid uit te leveren aan het literair-historisch onderzoek. Nee, daarnaast was het wel terdege Van Deyssels bedoeling de na hem komende generaties te laten profiteren van al de door hem vastgelegde autopsychologische aantekeningen en beschouwingen, althans van de uikomsten van deze aantekeningen en beschouwingen.
Ofschoon de dagboeken, de papieren van levensbeheer, de dossiers betreffende zittingtechniek, kunst-psychologie, stemming enz. enz., stuk voor stuk vallen onder de noemer van persoonlijke schrifturen, in eerste instantie geboekstaafd ter bereiking van privé-doeleinden, heeft Van Deyssel toch een eventuele lezer niet uit het oog verloren. Ziedaar meteen een van zijn, bijkomstige, overeenkomsten met Stendhal (op de wezenlijke overeenkomsten wordt thans niet ingegaan). Het Journal de Stendhal (Henri Beyle), 1801-1814 werd eerst in 1888, zesenveertig jaar na de dood van Stendhal, openbaar gemaakt door Casimir Stryienski en François de Nion. Van Deyssel kreeg deze uitgave in huis op 21 september 1889, dus op de vooravond van zijn vijfentwintigste verjaardag, en stortte zich toen onmiddellijk op de lectuur. In zijn eigen dagboek richtte hij zich voor de eerste maal tot een latere lezer, bijna op de kop af
| |
| |
een maand nadat hij dergelijke terzijdes was tegengekomen in het Journal van Stendhal. Zo verrast in Van Deyssels dagboek op 18 oktober 1889 deze notitie:
Lodewijk van Deyssel/Tek. H.J. Haverman 1897
‘Als na mijn dood iemand dit dagboek leest, zal hij wel denken: jonge, jonge, die meneer scheen een beetje aan wils-zwakte te laboreren.’ Op vrijdag 29 november 1889 richtte Van Deyssel zich zelfs tot tweemaal toe tot een denkbeeldige lezer: ‘Men zal, mijn dagboeken door-bladerend merken, dat het steeds mijn wil en wensch is geweest mij geheel van alcohol en tabak te onthouden en matig te eten, ten einde zoo veel mogelijk te kunnen werken’ - en - ‘Zoo als de verstandige en geächte lezer weet, heb ik voor éénige been-straat-winter-dracht de winterbroeken van Vader en ik ben in 't geheel nog niet besloten de kosten te doen van die pasklaar voor mij te laten maken.’ Op 1 juli 1891 werd vastgesteld: ‘De enorme beteekenis van dit feit zal niemand, die ooit dit dagboek lezen mocht, behalve gij zelf, begrijpen’ en op 3 juli 1891 - na een verschrijving -: ‘Ik ben zoo moe, en van streek dat ik hier in plaats van: “waarde op” schrijf: “waarop”. Zulke dingen gebeuren mij anders nooit’; een halve eeuw later, op 23 januari 1943: ‘Laat mij hier voor den mogelijken lateren napluizer dezer notities bijvoegen, dat men hier zoo dikwijls iets vindt betreffende den banketbakker om dat de oorlogsomstandigheden en de “distributie” noodzaken bij hém bijvoeding te zoeken.’
Die latere napluizer - in deze bladzijden aan het woord - heeft in 1954, dank zij Van Deyssels alles-bewaren, Ontstaan en achtergrond van ‘Menschen en Bergen’ kunnen belichten. In dat opstel (Lodewijk van Deyssel/Dertien closeups, A'dam 1964, blz. 65-83) laat zich, naar het oordeel van Kees Fens (De gevestigde chaos, A'dam 1966, blz. 126) de eigenlijke toedracht van het schrijfproces ‘met onthutsende nauwkeurigheid’ volgen. De kans om Van Deyssel bij diens creatieve werk ongemerkt over de schouder te kunnen kijken, werd de daarin belangstellende lezer eveneens geboden door de publicatie van Van Deyssels dagelijkse levensaantekeningen tijdens het ontstaan van Het leven van Frank Rozelaar. Op 23 november 1956 heeft Dr. P.H. Ritter jr. er voor de AVRO-microfoon op gewezen dat, aan de hand van deze aantekeningen, Het leven van Frank Rozelaar min of meer kan worden afgeleid uit het persoonlijk bestaan van de schrijver. ‘Men ziet’, aldus Ritter, ‘hoe dit proza overvloeit uit de mens.’ De werkmethode, door Van Deyssel gevolgd bij het schrijven van Frank Rozelaar, achtte W.J.C. Buitendijk zelfs enigszins vergelijkbaar met die van Louis-Paul Boon in diens roman De Kapellekensbaan (1953): ‘beiden schrijven een boek en geven daarbij een bijna volledig accompagnement van alles wat ze onder, voor en na het schrijven voelen, denken en ondervinden. Het verschil is dat de in wezen preutse en gesloten-voorname Hollander al het “lagere” voor zich zelf noteert en alleen het “hogere” voor het publiek opschrijft, terwijl de moderne Vlaming zonder reserve alles voor de lezer uitstalt.’ (Maandblad voor Christelijk Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs, 1 juni 1957). W.L.M.E. van Leeuwen oordeelde eveneens: ‘Wie zich langzaam en met toegewijde aandacht
verdiept in deze teksten, dus zowel in Frank Rozelaar zelf als in de daarmee synchroon lopende notities, kan het zeldzame schouwspel meemaken van een groot schrijver aan den arbeid.’ (Nederlandse auteurs van 5 generaties, Zeist/Antwerpen, 1964, blz. 24-28).
Een writer at work, maar daarnaast herhaaldelijk ‘een schrijver vóor het werk en na het werk, en een schrijver die niet tot werken kan komen’ heeft ook Karel Reijnders helder zichtbaar weten te maken in zijn Nijmeegse proefschrift over Couperus bij Van Deyssel/Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities, A'dam 1968, speciaal in hoofdstuk III en IV, waarin wij Van Deyssels beoordeling van Eline Vere tot stand zien komen en hem vervolgens, bijna drie jaar lang, zien zwoegen op zijn recensie van Extaze. Gegeven zijn onderwerp, gaat Reijnders' aandacht primair uit naar Van Deyssels critische arbeid en niet naar diens creatieve proza, al wordt dit laatste - telkens waar- het pas geeft - in zijn beschouwingen betrokken.
Met dit alles wil maar gezegd zijn dat de beschrijving van de eigenlijke toedracht van Van Deyssels literaire werkzaamheid een aardig eind op dreef is gekomen. De negatieve vaststelling, door ons geciteerd in de aanhef van deze notities, gaat anno 1978 in geen geval op met betrekking tot Van Deyssel zelf, ook al moet dan zijn biografie nog geschreven worden.
|
|