Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermdJournaal van ons verblijf in Bückeburg
| |
[pagina 16]
| |
lijke blikken toe, dat was alles. Vrijdag 10 april. Na tien uur was iedereen op de kaatsbaan. Vóór die tijd heb ik niets van hem gezien of gehoord. Heel de ochtend geen blik of glimlach, geen enkel teken van verstandhouding. Van de kaatsbaan zijn we ieder naar onze eigen appartementen teruggekeerd. Ik ben alleen naar boven gegaan. Ruim een uur later kwam hij bij mij. Het leek er eerst op dat wij nu contact hadden, maar opeens ging hij weer kortaf doen, en kil, en we zijn tenslotte uit elkaar gegaan als mensen die niets om elkaar geven. Aan het middagmaal: koelheid. Na het eten een wandeling over het bolwerk, en toen in het vrije veld. Tijdens de wandeling maakte hij me een compliment over mijn hals en schouders, en hij zond me van verre een paar kushanden toe. De namiddag was vervelend; hij verdeelde zijn aandacht tussen zijn vrouw en mij, zonder één woord meer of minder voor een van ons beiden. Wilhelm kwam er bij zitten en hield de conversatie gaande. Daarna souper. Steeds die koelheid, we hebben elkaar tenslotte zonder spijt gegroet om te gaan slapen. Zaterdag 11 april. Hij kwam om tien uur. Het begon weer met een heftige uiteenzetting, en aanvallen van mijn kant, waarop hij met geen enkel kalmerend woord wist te reageren; daarentegen heeft hij mij om zo te zeggen verkracht, het scheelde in elk geval niet veel. Toen dat achter de rug was, zijn wij uit elkaar gegaan; ik lag als bezwijmd in zijn armen, maar hij dacht dat het maar komedie was, en heeft mij zelfs niet om één kus méér gevraagd dan hij gekregen had. Het verschil tussen deze situatie en de manier waarop wij vroeger altijd samen waren is hem zelfs niet eens opgevallen. Aan het middagmaal was hij begrijpelijkerwijs een tikje verstrooider dan anders. Na het eten leek hij daar spijt van te hebben, ik ving tenminste enkele blikken op die een minder ervaren connoisseur dan ik ben misschien teder genoemd zou hebben, maar die in wezen niet meer betekenden dan een restje zinnelijkheid en de aangename herinnering aan wat er die ochtend tussen ons was voorgevallen. Toch moest ik het accepteren en zelfs de Hemel danken dat ik hem tenminste dit blijk van belangstelling had weten te ontfutselen. Aan het souper en bij het goedenachtwensen gedroegen we ons als twee kennissen, die elkaar over God weet hoe lange tijd misschien weer eens zullen tegenkomen. Zondag 12 april. Ik ben niet naar de kerk geweest. Na het uitgaan van de dienst ontmoetten wij elkaar hier bij mij. Ik heb hem niet zo erg hartelijk ontvangen; ik had 's ochtends vroeg een lange brief vol met niet bijster verheugende waarheden bij hem laten brengen. Eerst heeft hij wat vriendelijkheden gedebiteerd, om mij zachter te stemmen, me te vleien en te sussen, maar al gauw liet hij zich weer gaan en heeft hij voldoende gezegd om al mijn verdriet en verwijten te rechtvaardigen, ook al kan ik hem dan geen ontrouw ten laste leggen. Het geheel doorspekte hij met enkele ondubbelzinnige, zeer directe en zeer lascieve voorstellen, die echter op dat ogenblik geen indruk op mij maakten. Boos gingen we naar beneden. Aan tafel heeft hij mij voetjes zitten geven. Omdat ik òp was van woede en verdriet, heeft die vervloekte liefde die ik nog altijd voor de ellendeling voel helaas weer de overhand gekregen. Na het eten verdiepte Lottgen zich in een preek; terwijl zij zat te lezen, had ik meer dan mij lief was de gelegenheid hèm te bekijken, die ik nu eenmaal niet met een onverschillig oog kan aanzien. Hij zag er zo knap uit. Omdat ik niet durfde toegeven aan de vlaag van krankzinnige verliefdheid die zich van mij meester maakte; omdat ik hem niet onder liefkozingen kon bedelven, omdat ik mijzelf op dat ogenblik bijna verwijten maakte over de harde waarheden ik 's ochtends tegen hem gezegd had, en omdat ik hoe dan ook niets erger vind dan het besef iemand gekwetst te hebben van wie ik houd, ben ik de kamer uitgegaan, naar de antechambre. Hij is mij daarheen gevolgd, en in een van de diepe vensternissen ben ik zo zwak geweest te zwichten voor de blijken, niet van liefde, maar van hartstocht, waarop het hem behaagde mij te onthalen. Vanaf dat moment was ik mijn bezinning kwijt; ik dacht aan niets anders meer dan hoe in liefkozingen en verliefde dwaasheden boete te doen voor alle boze woorden die ik hem die ochtend toegevoegd had. Even nog brak mijn nuchtere verstand door. Ik liep naar Lottgen, opdat zij als een schild zou fungeren tegen mijn opwellingen, maar dat ogenblik van deugdzaamheid heeft niet lang geduurd. Ik ben naar mijn kamer gegaan, in de hoop dat hij mij achterna zou komen. Ik heb me daarin niet vergist. Een onderhoud dat op die manier begonnen was, kon natuurlijk alleen maar eindigen met mijn zondeval en zijn overwinning. Zowel het een als het ander heeft zich dan ook voltrokken; en het ergste is, dat alles zich afspeelde zonder het geringste blijk van genegenheid of dieper gevoel. Ik verdien het, en ik kan die schande nooit meer uitwissen. Ik heb dadelijk gemerkt welke kant het uitging, en ik vond het heerlijk. Hij is zo edelmoedig geweest op geen enkele manier de verachting te tonen die ik verdiende en die ik verwachtte. Hij heeft mij gedurende de rest van die dag met aandacht en zelfs af en toe met echte vriendelijkheid bejegend. Hij zou me niet met méér eerbied behandeld hebben, wanneer ik mij heel hautain op een afstand gehouden had. Ik voelde me zo minderwaardig, ik heb dus maar wat ingebonden, hoewel - toen dat moment van hartstocht voorbij was - al mijn verdriet, al mijn ellende en jaloezie weer kwamen bovendrijven. Zo zijn we uit elkaar gegaan, zo is die dag geëindigd. Maandag 13 april. Hij kwam heel vroeg. Ik verkeerde in een toestand van eigenaardige opwinding, en ik wist niet goed welke houding ik moest aannemen na de gebeurtenissen van gisteren. De manier waarop hij mij aankeek toen hij binnenkwam heeft over mijn lot beslist. Ik geloofde - of liever, ik wilde geloven - dat ik in zijn ogen iets te mijnen gunste las. Wat heb ik niet allemaal gedaan om hem voor mij te winnen, hem te vertederen. Nooit heeft de vurigste hartstocht tot liefkozingen geinspireerd als die ik heb aangewend om de ondankbare te overtuigen van mijn liefde en om hem weer aan mij te binden. Hij heeft mij in het diepst van zijn ziel laten lezen. Ik heb daar wanhopig medelijden gezien, en edelmoedigheid, en vriendschap, maar niet, nooit meer: liefde, nooit | |
[pagina 17]
| |
meer het enige dat me schadeloos kan stellen voor wat ik in mijn hart draag, en dat me kan bevredigen; niet meer die heerlijke gevoelens waaraan ik door hem gewend geraakt ben. Het verlies daarvan maakt mij voor altijd ontroostbaar. Ik heb een ogenblik gedacht, dat de kracht van mijn eigen passie de zijne kon doen herleven. Helaas, ik zag wel, dat hij zelf graag het vroegere vuur had willen terugvinden, maar dat zijn pogingen tevergeefs waren, dat hij dit afschuwelijk vond, dat hij er zich verwijten over maakte, dat hij verwoed trachtte mij gerust te stellen uit puur medelijden, kortom dat hij probeerde na te bootsen hetgeen door niets ter wereld ooit geïmiteerd kan worden. Medelijden, erkentelijkheid, kunnen die een mens schadeloos stellen voor verloren liefde? Nee, alle andere gevoelens, zelfs de vreugden van het paradijs, kunnen me niet het verlies vergoeden van wat ik niet meer vinden kan in het hart van wie mij zo dierbaar, zo onmisbaar is. Om kort te gaan, ik heb geen middel onbeproefd gelaten om hem te ontroeren, of om tenminste mijzelf klaarheid te verschaffen. In dat laatste ben ik geslaagd, in het eerste niet. Hij heeft mijn tederste liefkozingen, mijn verwarring, in één woord, al wat de meest waanzinnige hartstocht maar kan bedenken, over zich heen laten gaan met geduld en welwillendheid, met op zijn gezicht een uitdrukking van medelijden, die misschien een minder belanghebbende voor liefde versleten zou hebben. Hij heeft zelfs die ogenblikken op één lijn gesteld met onze ontmoetingen in de tijd, toen wederzijdse passie dergelijke momenten tot goddellijke belevenissen maakte; maar zijn hart loochende wat zijn mond sprak. Toch deed ik alsof ik hem geloofde. Ik heb getracht mij schadeloos te stellen met de klank van zijn woorden; want ik wist dat toegeven aan mijn twijfel gelijk zou staan met mezelf het hart uit het lijf rukken, en dat ik anders mijn verstand zou verliezen in die ogenblikken van schijnbare tederheid. De illusie was mijn enige redding. Ik heb hem gesmeekt die vermomming te blijven volhouden, mij gedurende de hele verdere dag in de waan te laten, en gezegd dat ik zelf hem daarbij zou helpen, dat ik niet méér verlangde. Hij heeft het beloofd. Ik vlei mezelf soms even met de hoop dat hij, door liefde voor mij te veinzen, door weer aan de taal der liefde gewend te raken, misschien op een dag mij weer echt zal liefhebben. Weliswaar een zwakke hoop, maar die me behoedt voor volslagen vertwijfeling. Hij kon het echter niet opbrengen, hij heeft zijn belofte niet gehouden. De gebeurtenissen van het ogenblik, zijn neiging zich:snel te laten afleiden, en zijn innerlijke koelheid hebben de overhand gekregen. Hij is in slaap gevallen, hij verveelde zich. O mijn God, wat verschrikkelijk om te merken dat ik hem niet meer kan boeien. Vroeger leken de uren samen hem seconden, en nu blijken de seconden voor hem uren te duren. Wat moet ik doen om hem terug te krijgen zoals hij was toen ik twee jaar geleden van hier wegging? Wandelen, kaartspelen, het amuseert hem, houdt hem bezig, hij wordt er door geboeid, maar ik ben hem tot last omdat hij niet meer van mij houdt en er geen waarde aan hecht een vrouw te veroveren die al sinds zo lange tijd de zijne is. Opnieuw heeft hij, omdat hij verlegen is met de situatie, hartstocht met liefde verward. Omdat hij iets voor mij wilde doen, maar mij geen echte tederheid kon geven, heeft hij mij maar getracteerd op de louter lascieve spelletjes waar hij altijd wel voor te vinden is. Kan een werkelijk fijngevoelig mens zoiets aanvaarden? Verschillende malen dacht ik te zullen bezwijken van verdriet, maar ik heb mij beheerst. Zo is de dag voorbijgegaan, zo hebben we tenslotte afscheid van elkaar genomen. Is dat liefhebben? Is dat leven? Dinsdag 14 april. Aangezien hij zijn bronwaterkuur deed, heb ik taal noch teken van hem vernomen. Ik heb de ochtend doorgebracht bij het haardvuur, verdiept in treurige bespiegelingen over de verschrikkelijke toestand waarin ik mij bevind. Bijwijze van troost hield ik mezelf voor, dat ik nu tenminste hoopvol kan uitkijken naar de dood, dat is het enige gelukkige vooruitzicht dat mij nog rest. Omstreeks twaalf uur kwamen hij en Wilhelm vrijwel tegelijkertijd bij mij Vóór dat bezoek heeft diezelfde man, die me gisteren van alles beloofd heeft en die me toch op zijn minst een beetje medelijden verschuldigd is, zich niet ontzien op zijn gemak en in alle gemoedsrust de hele ochtend door te brengen met mijn mededingster, in de zaal waar zij volgens hem (hij heeft mij daarvan willen overtuigen) nooit komt. En hoewel hij mij in Varel plechtig beloofd heeft dat hij zich tegenover haar heel anders zou gedragen, is er tussen hen nu een grotere intimiteit dan ooit tevoren. Zij mag zo vaak als zij maar wil in zijn kamer komen, ondanks zijn beloften! Maar enfin, God zal me kracht en geduld geven. Terwijl zijn zoon model zat voor een portretschilder, maakte hij schertsende opmerkingen tegen mij, en deed mij weer enkele ondubbelzinnig-lascieve voorstellen, alles met luider stemme. Geen zweem van spijt, geen woord over de verloren ochtend. Hoe anders was dat vroeger, toen wij nog echt van elkaar hielden: al wat tussen ons kwam ergerde ons, om een paar mislukte uren bleven we wekenlang treuren. Tenslotte ging hij humeurig weg via mijn kleedkamer. Aan tafel, en na tafel, geen hartelijk woord, geen blik, geen glimlach. En inniger dan ooit met zijn vrouw. Ik bestond evenmin voor hem als de sneeuw van de vorige winter. Later sloeg hij, bij alles wat hij tegen mij zei, een bitse toon aan. Een lint aan zijn mouw was losgeraakt. Ik kwam vlug naderbij om het weer te strikken, maar hij weigerde mijn hulp. Lottgen deed een stap naar voren, hij heeft háár zijn arm toegestoken, en vervolgens gevraagd of zij wat water voor hem wilde halen, hij heeft zich ook door haar laten inschenken, en haar bedankt op een lieve toon, die ik zo onverdragelijk vond, dat ik al mijn zelfbeheersing nodig had om niet in elkaar te zakken van ellende. 's Avonds na het souper dito. Wij zijn met ijzige beleefdheid uit elkaar gegaan. Ziedaar de oogst van mijn liefde en mijn inspanning. Lottgen loopt 's ochtends en 's avonds bij hem in en uit zoveel zij maar wil. Er is niet alleen geen sprake van gebrek aan fijngevoeligheid. Ik ben veroordeeld alles te ondergaan, alles te dulden, het kan hem niet schelen of ik dat uithoud of sterf van verdriet, | |
[pagina 18]
| |
als hij maar krijgt wat hij wenst, en zijn eigen gang kan gaan. Ik moest mijn eigen huis, al wat ik bezit, verlaten en verwaarlozen, mijn kleine Charles aan zijn lot overlaten, mijzelf allerlei ellende en schande op de hals halen, alleen maar om hier in Bückeburg het slachtoffer te zijn van barbaarse wreedheid. Zo liep die ‘heerlijke’ dag af. God geve dat het de laatste dag van mijn leven is. Woensdag 15 april. Hij is vroeg in de ochtend bij mij gekomen. Ik ben zo dom geweest hem te laten merken dat ik gekwetst en jaloers was door zijn optreden van gisteren, en óók, omdat hij de plechtige belofte van vóór ons vertrek uit Varel niet gehouden heeft. Immers, op die voorwaarde ben ik meegegaan hierheen. Een felle woordenwisseling was het gevolg van mijn opmerkingen. Hij eiste woedend dat ik mij beneden zou vertonen; ik vroeg daarvan verschoond te mogen blijven, omdat ik niet meer kòn van verdriet. Hij is later weer teruggekomen om er nog eens op aan te dringen dat ik verschijnen zou, zonder één vriendelijk woord, zonder ook maar de geringste poging mijn leed en jaloezie te doen bedaren. Toch beloofde hij me dat af en toe nog wel, uit innerlijke zwakte, maar in het diepst van zijn hart vastbesloten die belofte niet na te komen. Wij zijn in heel slechte stemming uit elkaar gegaan. Ik ben beneden geweest, overweldigd door droefheid. De hele dag is voorbijgegaan in een sfeer van ijzige kilte. 's Avonds kon ik geen weerstand bieden aan de behoefte hem teder aan te kijken, en hij heeft mijn blikken beantwoord. Toen wij op het punt stonden naar onze slaapkamers te gaan, heeft hij gevraagd of hij mij mocht begeleiden. Ik heb dat aanbod afgeslagen, maar op schertsende toon; ik heb zelfs laten doorschemeren dat mijn slechte humeur als sneeuw voor de zon zou wegsmelten wanneer hij met mij meeging. Maar hij heeft mijn protest letterlijk opgevat en liet mij, mèt mijn goede wil, in de kou staan: trieste dank voor mijn dwaze hartstocht! Uit dépit heb ik niet uitvoerig geantwoord op het briefje dat hij mij later liet brengen. Ik heb hem een korte boodschap gestuurd, die misschien koud of zelfs vol haat had moeten zijn, maar die in feite alleen maar gebrek aan humor verried. Overigens heeft hij zich geen enkele moeite gegeven om een ander levensteken van mij te krijgen. Ik ben naar bed gegaan met een hart vol razernij en wanhoop. Ik verwacht alles van morgen, terwijl ik heel goed weet dat ik helemaal niets te verwachten heb. Donderdag 16 april. Om kwart over tien kwam hij bij mij, één en al charme, met attenties en complimenten, die de meest standvastige deugdzaamheid van het rechte pad zouden doen afdwalen. Hij wist aan ons gesprek die vertrouwelijke, tedere toon te geven, die altijd iedereen ontwapent. Al zijn verleiderskunsten traden aan het daglicht. Daar was in de eerste plaats die spitse en toch beminnelijke scherts, die speciaal voor hem ontworpen schijnt te zijn en die hem volslagen macht geeft over alle vrouwen die zo onverstandig zijn naar hem te luisteren. Dat is mij dan ook overkomen. Ik, die dol op hem ben, kon hem niet weerstaan in omstandigheden waarin zelfs vrouwen die niets om hem geven gezwicht zouden zijn. Bovendien ben ik een doorzetster; ik houd niet van halve maatregelen. Zodra ik één stap gezet had op het pad naar overgave, was ik helemaal verloren. Geen erotische dwaasheid, geen bizarre houding, geen uitspatting, waarin ik niet heb toegestemd. Het speet mij alleen, dat ik niet genoeg kon doen voor het voorwerp van mijn hartstochtelijke liefde. De ondankbare dreef de spot met mijn zwakheid en zijn overwicht. Ook toen moest ik hem echter weer dankbaar zijn, omdat hij zich wilde lenen tot al mijn uitingen van tederheid. Zijn triomfantelijke, spottende, ja haast beledigende gezichtsuitdrukking zou iedere andere vrouw tot het uiterste gebracht hebben. Maar voor mij betekende dat alleen maar een extra grote verdienste van zijn kant. Ik vond hem om op te vreten met zijn insolentie. Zo ben ik, omdat ik hem liefheb, al is hij dan ook een fat, een charmeur. Enfin, de ochtend is voorbijgegaan in geneugten en zaligheden voor mij; tenslotte is mijn libertijn vertrokken, vol heimelijke geringschatting voor mij, en volledig doordrongen (al kan hem dat ook niets schelen) van de macht die hij over mij heeft. Aan tafel ging alles uitstekend. Hij had duizend en één kleine charmante attenties voor mij, die ik door de microscoop van mijn hartstocht bekeek en dus voor belangrijker hield dan zij waren. Na het eten is alles dan ook dadelijk helemaal anders geworden. Hij had best wat willen ‘liebäugeln’ met een dame in het gezelschap, maar ik heb daar een stokje voor gestoken door hem geen moment uit het oog te verliezen. Hij heeft die tegenslag genomen als een dapper soldaat; alleen wierp hij mij steeds killere blikken toe, een en ander onder voorwendsel van een ongesteldheid, maar in feite verontwaardigd omdat ik hem op zo indiscrete wijze belemmerd had in het ophouden van zijn reputatie en in het vervullen van zijn roeping. De dag is verder redelijk goed verlopen, en wij hebben ons tenslotte in de beste verstandhouding in onze respectievelijke kamers teruggetrokken. Vrijdag 17 april. Hij is om tien uur bij mij gekomen, en wij hebben het samen heel plezierig gehad. Hij wist mij te sussen wat betreft de gebeurtenissen van gisteren. Enfin, ik ben een zottin; en hij is er de man naar om daar misbruik van te maken. Dat deed hij dan ook. Ik leende mij tot alles wat hij wilde. Daarna begon hij vertrouwelijk met mij te praten. Ik zei hem de waarheid. Hij aanvaardde die, graag of niet. Van tijd tot tijd toonde hij nog lust tot trekkebekken, maar ik hield voet bij stuk, en deed een beroep op zijn geweten. Hij hoorde mij dus geduldig aan; en wij gingen als dikke vrienden uit elkaar. Maar dat was de stilte vóór de storm. Omdat hij na het middageten niet wist wat hij tegen mij moest zeggen (dat overkomt hem vaker, wanneer hij eigenlijk niets met iemand te maken wil hebben), stelde hij mij in alle ernst voor mij een zeker boek te leen te geven dat De Oecumene heet, een walgelijk pornografisch geschrift. Nog erger: hij bood aan er mij uit voor te lezen, en hoewel ik mij daartegen verzette, zei hij, dat hij mij uitvoerig en naar hartelust over alle obsceniteiten zou inlichten. Het is hetzelfde boekje waaruit hij destijds de schoonzuster van Lottgen hardop voorgelezen heeft; iets dat hij mij toen heeft | |
[pagina 19]
| |
meegedeeld als een onweerlegbaar bewijs van zijn minachting voor haar. Ik was zo gegriefd en zo verontwaardigd over dit gedrag van hem tegenover mij, in aanwezigheid van zijn vrouw, dat de tranen mij in de ogen sprongen. Hij merkte op, dat ik een kleur kreeg; ik had daarna over dit onderwerp een niet erg aangename woordenwisseling met Lottgen, waaruit ik mij zo goed en zo kwaad als dat ging zelf moest zien te redden. Eindelijk kon ik de kamer verlaten en vluchten. Hij liet mij vertrekken zonder te vragen wat er aan de hand was. Gedurende meer dan twee uur bleef ik boven. De heer des huizes en zijn zoon bleven eerst bij Lottgen, later kwamen ze even bij mij. Geen woord, geen blik, van hèm. Om half zeven ging ik naar beneden. Ik vond hem rustig in een stoel zitten, tegenover Lottgen, met een boek in zijn hand. Hij vroeg mij meteen of ik wilde voorlezen, hetgeen ik deed, hoewel het mij moeite kostte de razernij in mijn hart te verbergen. Maar ik had mijzelf die inspanning kunnen besparen, want als ik er iets van had laten blijken zou hij het niet gemerkt hebben; en indien hij er iets van had vermoed, had het hem niet kunnen schelen. Na het souper hebben we kaart gespeeld. Hij zag dat ik boudeerde. Hij deed geen enkele poging om met mij tot een uitspraak te komen, of om mij weer gunstig te stemmen. Het toeval wilde, dat het mijn beurt was om de pot tegen hem te verdedigen. Hij nam dat ogenblik te baat om mij luidkeels, op bevelende toon, te vragen wat mij nu eigenlijk mankeerde en tegen wie ik iets had. Omdat ik niet van plan was met hem in discussie te treden, vroeg ik hem te bieden in het spel. Hij begon mij verwijten te maken, met een gezicht en op een toon waaruit zijn ongeduld sprak. Hij zocht kennelijk ruzie, sprak als iemand die zich schuldig voelt en dat vervelend vindt, maar geen berouw heeft. Ik bewaarde het stilzwijgen en weigerde op een en ander in te gaan. Daarna zei hij hardop tegen mij (in de antechambre konden ze ons verstaan): ‘Zo behandel je me dus, na een ochtend als die we samen hebben doorgebracht!’ Uit angst, dat hij in een opwelling van drift alles zou opsommen wat wij met elkaar gedaan hadden, viel ik hem in de rede met het ernstige verzoek een en ander tot nader order te willen uitstellen. Toen het spel uit was, ging ik weg, zonder dat hij een stap deed om mij milder te stemmen. Integendeel, hij wenste mij nauwelijks goedenacht, en hij keek zo verschrikkelijk kwaad, dat men had kunnen denken dat ik ongelijk had en dat hij diep beledigd was. Terug in mijn kamer schreef ik hem een lange brief over de reden van mijn klachten. Hij antwoorde in zeer elegante zinnen; hij verdedigde zich, gaf zijn schuld niet toe. Het regende billets doux. Omdat hij geen andere bedoeling had dan mij het zwijgen op te leggen door middel van een paar beminnelijkheden, die hij, met de pen in de hand, zonder enige inspanning te beste kon geven, putte hij zich uit in retorische uitweidingen, zonder zich er om te bekommeren of hij mij wel kon overtuigen. Dat was hoe dan ook onmogelijk. De zaak is zo klaar als bronwater, hijzelf heeft dat tot zijn schrik bemerkt. Zo schreven - en schrijven - wij elkaar dan, maar wij slagen er niet meer in onze bedoelingen aan elkaar duidelijk te maken. (1744) |
|