Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
‘Multatuli contra Busken Huet & Potgieter’?
| |
[pagina 167]
| |
1930-1940 (IV, Amsterdam 1967), die aan het adres van Jan Greshoff zullen eerlang te lezen zijn in een van de komende delen van Du Perrons BrievenGa naar eind1. Hier dus de reakties daarop van Ter Braak aan Greshoff. Ik heb geprobeerd alle drie - Du Perron, Ter Braak én Greshoff - recht te doen, waarbij de kommer en de kwel van Du Perron in IndiëGa naar eind2 wel als verzachtende omstandigheid in aanmerking wordt genomen, maar niet wordt beschouwd als de maat der dingen. Overigens moet daarbij nooit uit het oog verloren worden dat Greshoff en Ter Braak, met Jan van Nijlen, H. Marsman, André Malraux en Pascal Pia tot de vrienden van de eerste rij van Du Perron behoorden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Slauerhoff, Roland Holst, Willink en Vestdijk, die de tweede rij bevolktenGa naar eind3. In 1937 hadden zowel Greshoff als de zeventien jaar jongere Ter Braak al eens kennis gemaakt met de soms ongenadige, maar altijd oprechte scherpte waarmee Du Perron de letterkundige produkten van zijn vrienden beoordeelde. Greshoffs dichtbundel Mirliton (1932) vond geen genade in de ogen van Du Perron, aan wie de bundel nog wel opgedragen was. Hij schrijft daarover aan Greshoff: ‘Donker [d.i. N.A. Donkersloot] krijgt verdomd in zekere zin gelijk dat je je eigen epigoon bent geworden! (.....) De dingen die je te zeggen had, heb je honderdmaal gezegd, en zonder veel variatie: er komt tenslotte een toon uit van welbehagen dat je zoo'n “gedallesde” vent bent, die schreeuwen kan: “Ik ben geen arrivé! ik ben lekker geen arrivé!”’Ga naar eind4. Ook zijn essaybundel Critische vlugschriften, inderdaad een wat slordig bijeengeraapte verzamelirig artikelen uit 1935, werd door Du Perron de grond in geboord met de opmerking dat het Greshoffs allerslechtste werk tot dan toe is, ‘vol herhalingen, vol waarheden als koeien, vol fraaie discoursen’. Maar als Greshoff daarop nederig en schuldbewust reageert, en toegeeft een slecht kriticus te zijn, is dat niet, zoals Veenstra ten onrechte meent, een bewijs temeer van zijn minderwaardigheid, maar eerder een blijk van Greshoffs vermogen zichzelf te relativeren - naast een tot sympathie strekkende onzekerheid en kwetsbaarheid. Ook Ter Braaks werk begeleidde Du Perron met een niet aflatende stroom aanwijzingen en opmerkingen, die een voorlopig hoogtepunt vonden in zijn bezwaar tegen Ter Braaks in 1933 verschenen roman Dr. Dumay verliest.....: ‘het boek zou helemaal van “ons” zijn, als er niet toch die “gezellige” vlotheid in zat, zooals “men” die in Holland hebben wil, en zooals er nu toch al zóóveél in je boek zit, dat men zich op enkele ogenblikken afvraagt (.....): “waarin verschilt dit nu van de Holl. romantraditie?”. Kan je dat bij herlezing er niet wat uitwerken?’ (BW I, p. 272). Gezien de bereidwilligheid van Greshoff en Ter Braak om Du Perrons oordeel recht te doen en het gemak waarmee zij zijn kritiek inkasseerden, doet het merkwaardig aan dat Du Perron vanuit Indië hevig tegen hen fulmineerde toen zij eens kritiek op hem hadden. Zowel Greshoff als Ter Braak hadden bezwaren tegen het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo van Du Perron, wat door hem ter plaatsing in Groot Nederland was opgestuurd. Greshoff, sinds 1935 redakteur van dat tijdschrift, had na de ineenstorting en uiteindelijke ondergang in 1935 van Forum altijd op de meest loyale wijze de kolommen van zijn tijdschrift voor Ter Braak en Du Perron opengesteld, maar had natuurlijk de plicht - niet eens als tijdschriftleider, maar meer als vriend - Du Perron op zijn bezwaren te wijzen. Op 14 februari 1937 schreef Ter Braak daarover aan GreshoffGa naar eind5: Dank voor alle brieven, brieven van Eddy (die ik met gelijke post afzonderlijk retourneer!) en zijn journaal. Over dat journaal, dat ik Zondag las, ben ik het in beginsel geheel met je eens. Het drama dat E. toch in deze ontmoeting met gewone menschen heeft willen leggen, ontbreekt volkomen, en het geheel is veel en veel te lang voor de materie die er aan ten grondslag ligt. Het is inderdaad een hopeloos geval, wat deze verhouding tot de maatschappij betreft. Vooral, omdat hier geen Lebak-affaire aan voorafgaat, die het ‘complex’ wettigt, tot op zekere hoogte. De man die over deze wezens oordeelt, zou althans eerst de moeite genomen moeten hebben ze als iets meer dan varend toerist te bekijken. Langzamerhand zou men E. werkelijk kunnen gaan verwijten, dat hij een martelaarschap aankweekt, dat nog nergens door een serieus experiment (of zelfs poging daartoe) wordt gemotiveerd (.....) Dĭt gemis aan de simpelste tactiek, zonder dat hij ooit geprobeerd heeft in hoeverre deze ‘gewone menschen’ onhandelbaar en ‘laag’ zijn, is een bedenkelijk iets, lijkt mij; niet vanwege de zaak als zoodanig, maar omdat het ieder perspectief op een ontwikkeling na ‘Het Land van Herkomst’ | |
[pagina 168]
| |
schijnt af te sluiten. Het moederskindje moest nu toch eindelijk eens dood gaan. Ik zal E. zelf hierover (wat minder cru, maar toch precies) schrijven. Overigens vind ik deze scheepsnotities niet zoo banaal als jij, vaak zelfs amusant en niet geheel van belang ontbloot. Maar de mentaliteit is een onverdragelijk iets (.....) Drukken van deze bladen lijkt mij ook overbodig. Het belang voor het publiek zou hier pas komen post mortem Du Perronis. Na deze inleidende schermutselingen komen we bij de ‘grote’ ruzie over Multatuli. Het is daarbij nodig te weten dat Ter Braak in de reeds aangehaalde brief van 17 februari ook aan Greshoff schreef over een artikel betreffende Multatuli dat hij van Du Perron ontvangen had voor Het VaderlandGa naar eind6: Ik ontving intusschen van Z.Ed. een uitstekend artikel over de Lebakquaestie (.....) Maar ook daarin heb ik telkens hatelijkheden moeten schrappen en veranderen, die in een krant onmogelijk hunnen opgenomen worden; onder het bewerken werd ik ook verdomd kriegel, aangezien een beetje menschenkennis bij E. mij die tijdroovende bezigheid had kunnen, besparen. Greshoffs congenialiteit met Du Perron lag meer op het vlak van Larbaud dan op dat van Multatuli, om met die twee figuren twee heel verschillende soorten literatuur te karakteriseren.
Kun je van Greshoff nog zeggen dat Multatuli hem maar matig interesseerde - ik ken althans uit zijn werk bijna of helemaal geen verwijzingen naar hem, Ter Braak kan een zekere mate van deskundigheid in zake Multatuli niet ontzegd worden. Niet alleen schreef hij in Het publiceerde hij als cahier van De Vrije Bladen zijn korte studie Douwes Dekker en Multatuli (VW IV, p. 197-202) en verzorgde hij de uitgave van Multatuli en zijn zoon. Brieven van Multatuli aan J. van der Hoeven. Toen dan ook in het juninummer 1937 van Groot Nederland door Greshoff het laatste deel van J. Saks' Multatulistudie, ‘Het ontslag van Ed. Douwes Dekker als assistent-resident te Lebak’ werd opgenomen, en Ter Braak over die aflevering aan Greshoff schreef dat hij Saks weliswaar op een misvatting kon betrappen, maar dat hij deze laatste studie toch het beste vond, ‘en in het soort is deze critiek m.i. volkomen fair’ (22 mei 1937), was dat niet een terloopse mening, maar een die gebaseerd was op zijn eigen bemoeienissen met Multatuli. De marxist J. SaksGa naar eind7 had van 1919 tot 1927 herhaaldelijk over Multatuli gepubliceerd in Groot Nederland, totdat, zoals de toenmalige redakteur van dat tijdschrift Frans Coenen hem in 1928 schreef, de lezers genoeg hadden van zijn artikelen. Greshoff, Coenens opvolger, loste in 1937 een belofte van Coenen aan Saks in door alsnog het vervolg van diens artikelen te publiceren. Saks trof het echter slecht dat Du Perron net in deze periode zijn Multatuli-studie, De man van Lebak, waarin hij Douwes Dekker als ambtenaar behandeldeGa naar eind8, gereed had. Du Perron herkende in Multatuli een dramatische konstellatie: ‘Dat was de konstellatie van de vreemde snoeshaan, het uit Indië komende buitenbeentje tegenover de degelijke hollandse burgerheren. In het kontrast tussen de geboren schrijver met zijn uitheemse temperament en de angstige reserve van de hollandse letterkundigen herkende hij het drama dat hij zelf beleefde.’Ga naar eind9. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij Saks' droge, niethumoristische en slechts bij goed lezen persoonlijk-betrokken blijkende interpretatie van Multatuli afwees: ‘Saks is scherpzinnig, maar als een gediplomeerd boekhouder.’ (brief aan Greshoff, maart 1937; Deprez, p. 209). Rechtvaardigt dat zijn afwijzing van Saks, zijn afwijzing van Greshoff komt wat onheus over: (.....) wil je mij s.v.p. nu het stuk pas in Aug. erin komt, een proef zenden..... van Mult. Naleven? Ik ben er absoluut op gesteld - na een gesprek met Samkalden ook, gister, die het stuk van Saks in G.N. las (ik nog steeds niet!) en er stomverbaasd over was dat jullie dat hadden opgenomen. | |
[pagina 169]
| |
Om op dat artikel te antwoorden. Dat gaat het beste nog in datzelfde stuk (.....) In Godsnaam! ik heb dit niet gewild (.....) De heer Saks is Jan Lubbes die met een duimstok een vulkaan verkleinen wil. Ik vind 't gewoon rot dat G.N. 's mans gekritiseer opnam. Waarom? (briefkaart aan Greshoff, 2 juni 1937; Deprez, p. 211). Bijna een maand later, op 15 juli, schreef hij Greshoff: Heel wat meer piekeren kostte mij de brief van Eddy, ik kreeg er twee, als antwoord op de mijne, en vervolgens vond ik in het exposé, dat je mij zond, nog eens een proces-verbaal. Het is een hopeloze geschiedenis, want ik zie voor het oogenblik geen kans hem te antwoorden. Blijkbaar werkt hij met een eere-code, waarvan ik de teekens niet begrijp. En in geen geval begrijp ik deze soort vriendschapswijsheid, die bij het eerste het beste incidentje bereid is aan ‘verraad’ (.....) te gelooven. Ik kan die brieven met geen mogelijkheid herlezen; maar ik neem me voor om, zoodra ik rust heb, Z.Ed. te antwoorden en te probeeren ‘over de zaak heen te schrijven’, maar voorlopig neem ik het niet. Dit soort nonconformisme, waarvan ik de waarde wil erkennen, verliest zijn waarde, zoodra het voor de consequentie van de zelfmoord terugdeinst; het wordt anders een soort hypocrisie van den onafhankelijken mensch, die geen enkele afhankelijkheid meer wenscht te dulden. Dit zou het eenige waarachtige zijn, wat ik Eddy nu, op dit moment, te schrijven had. Maar ik durf die verantwoordelijkheid niet op me te nemen, omdat ik hem moedig genoeg acht om serieus die zelfmoord-consequentie te gaan overwegen (.....). Als hij meent, dat jij ‘verraad’ pleegde en ik hem te ‘nobel’ ben, kan ik daar niet meer op ingaan. Maar ik vind het erg beroerd. Wie deze passage leest in het licht van Ter Braaks eigen zelfmoord in 1940, zal een zekere ontroering niet kunnen onderdrukken. Ze vormt in ieder geval een overtuigend bewijs van zijn waarachtigheid en oprechtheid in deze affaire. met feilloze precisie analyseert hij de faits et gestes van zijn vrienden, zonder echter zijn sympathie voor hen te verliezen. Ook in de volgende passage, geschreven nadat de vriendschap - om erger te voorkomen - met Du Perron opgeschort was, | |
[pagina 170]
| |
treft mij de objektieve, koele, zakelijke toon, waarmee hij de brieven van Du Perron beoordeelt. De brief van Eddy (dien ik nog even hier houdt, voor antwoord mijnerzijds) is een veeg teeken, al was het alleen om den lengte. Ik geloof dan ook, dat je geen succes meer zult hebben met hartelijke of conciliante antwoorden, want hij wil deze quaestie op de spits drijven, omdat hij er een bewijs in ziet van zijn (half en half begeerd) isolement en van onze degeneratie als ‘Nederlandsche letterkundigen’. Ik ben van dezen brief toch nog geschrokken, omdat ik nog niet had gemerkt dat het zoo diep bij hem zat. Er is maar één middel, om alles te verhelderen, zoover mogelijk: hard tegen hard. Ik zal hem ook in die geest schrijven. Als Du Perron vervolgens aan Jan Greshoff als compromis, te zijner genoegdoening, voorstelt om hem de inmiddels onder de titel Eduard Douwes Dekker gebundelde Multatulistudies van Saks te laten bespreken, is het tekenend voor de van elke rancune verstoken houding van Jan Greshoff dat die er alles voor voelt om door deze bespreking de zaak in het reine te brengen. Ter Braak stelt zich echter veel scherper en onverzoenlijker op: Het spijt mij, dat ik niet deelen kan in je vreugde over de laatste brief van Eddy (dewelke hierbij retour). Ik sluit, voor jou ter lezing, ook in den niet verzonden brief, dien ik aan Eddy had geschreven; ik zal hem ook niet verzenden, maar de juistheid van mijn hypothese lijkt mij door deze laatste ‘edele’ reactie van hem akelig bevestigd, hij is wel zoo goed, je al je dommigheden en gemeenheden te vergeven, als je (nieuw ultimatum) hem dat boek van Saks ter recensie stuurt. Anders zweert hij je, blijf je de gemene palurk, waarvoor hij je gehouden heeft. Een fraaie manier van vriendschap betuigen! Ik noem dit eerder de chantage door de vriendschap, en ik zou me niet vernederen door dit ultimatim aan te nemen. De zelfgenoegzaamheid van den elite-mensch, waarop ik hier wordt getracteerd, de onfeilbaarheid van den eenzamen Grooten Onafhankelijke, die door zijn vrienden wordt voorgejokt en hen bij de gratie Gods toch nog wil terugnemen in zijn stralende regionen: ik spuug ervan, momenteel (.....). Een bespreking door Du Perron van Saks' Eduard Douwes Dekker is niet verschenen in Groot Nederland. Wèl zou hij Saks te vuur en te zwaard bestrijden in het vervolg op De man van Lebak: Multatuli, tweede pleidooi, dat in 1938 verscheen (VW IV, waar deze studie verwerkt is in de herschreven versie van De man van Lebak). Beschouw je Du Perrons kritiek op Saks in het licht van de volgende passage uit een brief aan Jan Greshoff: ‘Welnu Jan, zet nu alle eigen ideeën opzij en geloof mij, blindelings, als ik je zeg: Multatuli is voor mij een vriend, zoo levend als eenige levende vriend, jij of Menno bijv.’, dan wordt veel van wat op het eerste gezicht als onredelijk aangemerkt zou kunnen wor- | |
[pagina 171]
| |
den in zijn brieven begrijpelijk. Voeg je daarbij het totale isolement waarin hij in Indië opgesloten zat, dan kun je een gevoel van kompassie niet onderdrukken. Zijn werk aan de Multatulistudies krijgt voor hem in deze situatie een zo ingrijpende betekenis, dat hij, nu zijn vrienden hem hierin niet volgen, een gevoel krijgt, en misschien wel moest krijgen, door zijn vrienden in de steek gelaten te worden. ‘Zonder deze vriendschap en deze aanwezigheid zou ik 't hier in Indië niet te harden vinden’, schrijft hij nog in dezelfde brief aan Greshoff (6 augustus 1937; 's-Gravesande, p. 159). Maar zie je Du Perrons kritiek op Saks los van zijn persoonlijke misère, dan is er toch wel wat te zeggen voor het afgewogener oordeel daarover van Annie Romein-Verschoor of P. GeylGa naar eind11. Ter Braaks en Greshoffs vasthoudendheid in deze is hun niet kwalijk te nemen. Hooguit hebben zij de mogelijkheid gemist of voorbij laten gaan Du Perrons omstandigheden bij hun reakties op zijn brieven te betrekken. Vooral Ter Braak zag de - tijdelijke - breuk als iets onvermijdelijks en definitiefs: Deze verwijdering is op dit moment niet te ontlopen. Ik heb zelf het gevoel dat den invloed, dien ik jaren lang van Eddy heb ondergaan, is uitgewerkt (.....). Een al te intieme vriendschap, die secundair geen intieme intellectueele gelijkgezindheid heeft meegebracht, wordt door het ‘splijten’ van dat secundair-intellectueele op een zeker moment ook aangetast; omdat men van elkaar 100% wil. Ik heb goede hoop, dat (.....) ook deze menschelijke relatie haar recht zal hernemen. Zoomin als ik destijds Dick B[innendijk] een handbreed heb toegegeven omtrent zijn poëzie-‘leer’, zoomin ben ik daarom nu van plan Eddy een vingerkootje toe te geven inzake zijn élite-‘leer’, die ik hardgrondig verwerp (.....). Maar hier sta ik, ik etc. Ik neem aan, dat, afgezien van de voorgrond-kul, Eddy er ook zoo over denkt, wat zijn élite-begrip betreft. Dat moet uitgevochten worden. (17 augustus 1937). Na enige tijd van zwijgzaamheid, draait echter ook Ter Braak bij: Ik kreeg zoo juist ook een briefje van Eddy, waarin hij van het ‘geschil’ in het geheel geen gewag maakt. Ik zal hem nu maar weer eens schrijven, in de hoop, dat hij werkelijk geen rancune meer heeft over de sakserij en schieterij (.....). Maar met dat al: hij is toch de man van andere dingen dan deze kifeterij. En wie weet met wat voor Indische kerels hij daar opgescheept zit. (9 september 1937). En weer enige tijd daarna: Als Du Perron zijn ‘verweerschrift’ tegen Saks bij Groot Nederland inlevert, klaagt Ter Braak echter weer: Je zult uit deze brieven zien dat hij ca. 80 pag. geschreven heeft nu weer tegen Saks c.s. en over het ravijn. Ik had gedacht, dat hij in 6-8 pag. nog even een samenvatting zou geven van wat de critiek op zijn boek had ‘opgeleverd’ (.....); maar deze uitdijing lijkt me toch op het maniakale af, en vermoedelijk alleen nog geschikt voor een (niet bestaand) tijdschrift, uitsluitend gewijd aan Multatuli (zooiets als de Vondelkroniek van pater Vondelboer). En waarom hij zich nu speciaal tot mij wendt? Ik heb over Gr. Ned. niets te zeggen, maar ik vermoed, dat je voor deze groote toezending wel weinig zult voelen. (2 maart 1938). Als De man van Lebak dan eindelijk verschenen is, en door Jan Greshoff gelezen is, schrijft Du Perron hem naar aanleiding van zijn kritiek: ‘Maar je verbaast me voortdurend, den laatsten tijd. (.....) nu met je verklaring dat De M. v. Lebak zoo vreselijk vervelend was. Eig. moet je Multatuli ook niet (al ben je hier en daar aan hem verwant!), dit klopt ook met alsmaar overlezen en toch niets vatten van de vileinigheid van Saks. En nu schrijf je over De M. v. L. alsof het alleen uit “nauwkeurige confrontaties en verificaties van feiten” bestond; alsof het niet ging om de waardebepaling van een karakter (.....)’ (26 februari 1938; 's-Gravesande, p. 160). Het is overigens aardig om te lezen wat Greshoff daartegen in te brengen heeft: Beste Eddy, Thuiskomende uit Putten vond ik je lange brief; welke ik met opzet niet dadelijk beantwoord heb. Ik moest de inhoud eerst met mezelf verwerken, om zonder een zweem van boosheid of prikkeling te kunnen antwoorden; ik zit hier nu heel alleen in een hotelkamer nog wat na te kuren en heb er de tijd voor je op mijn gemak te woord te staan. Het lijkt mij noodig nogeens alles na te gaan. Vroeger hadden we verschil van meening, welke tot niet zelden wat al te geanimeerde discussies aanleiding gaf, doch immer op de basis van een wederzijdsche vriendschap. Daar heb je verandering in gebracht en nu is daarmede m.i. de geheele situatie volkomen gewijzigd. Ik kan niet beter doen, om je mijn bezwaren duidelijk te maken, dan de toestand om | |
[pagina 172]
| |
te draaien. Er verschijnt van mij een boek ‘In Allen Ernst’, dat ik met onnoemelijk veel plezier heb samengesteld en waar ik, voor het oogenblik nog, veel schik in heb. Als dat uitkomt stuur ik natuurlijk dadelijk per avion een ex. naar mijn beste vriend en ik popel van ongeduld naar zijn oordeel. Op een goeden dag komt het en het blijkt een afbraak te zijn, hartelijk gesteld, maar niettemin krachtig. Hoe zijn mijn reacties? Ik begin met totaal verslagen te zijn en mijn kritikus over de geheele linie gelijk te geven. Ik kan niets en ben te oud om het nog te leeren etc, etc: je kent die stemming. Maar na eenige ellendige dagen, begin ik tegen de stroom op te roeien en met mijn text in de hand stel ik in een brief een verweer op. Die heeft mijn vriend onderschat, dàt heeft verkeerd opgevat, hier is hem een m.i. duidelijke toespeling ontgaan, ginds heeft hij niet juist gelezen. En aldus ontstaat een debat, dat hoog kan loopen en ver worden doorgevoerd. Maar het zou nooit en onder geen omstandigheid bij mij opkomen, hoe ik mij ook miskend en verkeerd begrepen achtte, om mijn vriend een rancuneuze lubbes te noemen, die slechts een verzachtende omstandigheid kan putten uit zijn geestelijke en moreele aftakeling. Ik citeer dit niet als een speciale braafheid mijnerzijds! De zaak is anders: ik zou zooiets nooit zeggen, eenvoudig omdat ik het niet meen en als ik het wel meende, zou mijn vriend mijn vriend niet meer zijn. Ik moet toch eerlijk bekennen dat ik deze oratio pro domo van Greshoff wel kan appreciëren als een standpunt waar híj́ recht op heeft. Ter Braak was het overigens in zijn afwijzing van De man van Lebak niet met hem eens: Wat het geding Multatuli betreft, sta ik toch grootendeels aan Eddy's kant. Ik kan niet je bezwaren deelen, voorzoover ze principiëel zijn, en ik vind de bezwaren, die ik erken, niet principiëel. Het boek heeft mij geboeid, het is apologie, die door de feiten heen ‘straalt’. Maar dat is après tout een quaestie van gevoel; ik geloof dat jij de ‘kant Erich Wichman’ in Multatuli zoozeer ziet domineeren, dat je zijn andere eigenschappen daardoor te gering acht. Ik voor | |
[pagina 173]
| |
mij zie wel Erich Wichman in M., maar niet als essentie van zijn persoonlijkheid. (19 maart 1938, waarbij ‘Erich Wichman’ dan de notoire querulant vertegenwoordigt, naar ik aanneem.
Ter Braak (r.) en Greshoff.
Hoewel de wrijvingen niet voorgoed verdwenen waren - later zouden Du Perron en Greshoff nog onenigheid krijgen over Du Perrons Blocnote klein formaat - was de lucht toch zover opgeklaard dat de vriendschap herstelde. Op 30 augustus 1939 schreef Greshoff aan Ter Braak: ‘De vele wrijvingen, welke ook ik met Eddy gehad heb, schrijf ik toe aan de afstand en het schriftelijke communicatiemiddel. Wanneer wij over al die kwesties hadden kunnen praten, zou er geen mot uit ontstaan zijn (.....). We moeten hem nu maar nemen, zooals hij is. Hij hééft kanten, welke op ieder normaal zenuwstelstel prikkelend werken. Maar daar staat zoo onnoemelijk veel goeds tegenover.’ Is dit nu een ‘vriendschap vol misverstand’, of, zoals Veenstra het in zijn D'Artagnan tegen Jan Fuselier noemt, een bewijs van Greshoffs ‘geringe en achter stokpaardjes slepende kritische inzicht, zijn onstabiele waarderingen, zijn anders hanteren van de balans van vriendschap en risiko, zijn onvermogen ook om voor waarden te “staan”, zoals Du Perron dat kon’ (p. 44)? Ik meen dat de waarden waar Greshoff voor stond wél duidelijk uit dit konflikt naar voren komen, althans voor wie met iets anders dan oogkleppen voor leest. Naar mijn mening komt uit heel Greshoffs houding een hoog te schatten tolerantie ten opzichte van zijn vriend Du Perron naar voren, Ter Braaks brieven aan Greshoff zijn er om dat standpunt te ondersteunen. Greshoffs opmerking over Ter Braak: ‘Het diepgaande verschil tusschen Ter Braak en Du Perron was dus niet een verschil van opvatting of oordeel over wezenlijke aangelegenheden van geest en wereld, doch uitsluitend een verschil van temperament en dus van rhytme’Ga naar eind12, geldt m.i. evenzeer voor zíj́n verhouding tot Du Perron. Wie de korrespondentie van Ter Braak en Greshoff doorleest en daaruit Ter Braaks waardering voor Greshoff destilleert, zal misschien wel geneigd zij meer overeenstemming te zien in het temperament en het ritme van hén beiden. Aantekeningen | |
[pagina 174]
| |
Greshoff (l.), Ter Braak en Mevr. Ter Braak.
Douwes Dekker/1853
|
|