| |
| |
| |
Denkend aan Ter Braak
Fred Batten
Er is een tijd geweest dat ik mij mijn leven niet kon voorstellen zonder zijn aanwezigheid. Ook toen hij na de bevrijding van ons land tot de doden behoorde, verzette mijn gevoel zich tegen zijn afwezigheid, meende ik dat hij nog wel ergens aan het werk zou zijn en zijn terugkeer onder de levenden een kwestie van tijd was. Ik heb mij Ter Braak noch Du Perron ooit dood kunnen voorstellen, wel voor enige tijd afwezig en om geheime redenen van ons verwijderd. Ik bezocht hun graven jaren lang niet, in de zekerheid dat die er niet waren of leeg zouden zijn. ‘Niet geloven dat ze dood zijn.....’, prevelde ik jaren lang, als een bezweringsformule, een zucht van woorden die in een gedicht zouden moeten uitlopen, dat ik nooit zal schrijven. Het graf van Ter Braak, zo verloren naast de andere graven van diezelfde onheilsdag, roept mij nu telkens tot de werkelijkheid terug. Maar daar beleef ik het onplezierige gevoel dat ik hem, bij dat graf met het rozenboompje, voor de voeten loop, zoals ik dat gevoel vroeger bij een ontmoeting ook wel eens had, - omdat de grafsteen mij veel korter voorkomt dan zijn gestalte was. Ik loop behoedzaam naar het boompje, lees - voor alle zekerheid - zijn naam op de steen en wacht dan een ogenblik op de herinneringen, die - als geroepen - bezit van mij nemen.....
Ik woonde vijf jaar in de stad, toen ik Du Perron ontmoette en, op zijn aanmoediging, met Ter Braak kennismaakte. Hij stuurde mij zijn nieuwe bundel kritieken, Man tegen man, en vroeg mij onder woorden te brengen welke indruk dat prozaisch werk op mij had gemaakt als een zo groot bewonderaar van Couperus' proza. Ik werd door Du Perron reeds enige tijd, maar nu ook door Ter Braak, met geweld tot een betere lezer omgeturnd en in de Europese litteratuur ingewijd. Intussen student in Leiden geworden, luisterde ik in een holle zaal van de zeevaartschool naar de oude Tachtiger, Albert Verwey, niet zonder nu en dan een lach te onderdrukken bij zijn geestdrift in drastisch Amsterdams uitgebracht, met lange uithalen als het dichters waren.
Het was in dat najaar van 1933 dat Menno ter Braak zich in Den Haag vestigde, eindelik van het mensonterend leraarschap bevrijd. Hij was benoemd tot opvolger aan Het Vaderland van Henri Borel, de favoriet der lezende élite, Hang Wang Quak voor ons, volgens de bijnaam waarmee Du Perron de oude Chinakenner had vereerd. In sommige opzichten door mijn indische afkomst haast bijgelovig, heb ik in dat optreden van Menno ter Braak als polemisch schrijver voor een groot publiek wel eens een speling van het lot gevoeld. In hetzelfde jaar had het Duitse volk de schrijver van Mein Kampf aan de macht geholpen en was in de Verenigde Staten Roosevelt, met de hakken over de sloot, tot president gekozen. Er was natuurlik niet ‘gespeeld’ en het lot was, achteraf gezien, eerder noodlottig, maar de feiten wezen erop dat aan de overkant van ons werelddeel een sterke tegenmacht werd gesmeed.
In onze delta kreeg Ter Braak al even onverwacht, na een overwinning op twee tegenvoeters, gelegenheid zijn wapens te slijpen als polemist en een groot publiek van lezers iets meer te tonen dan de chinoiserieën van zijn voorganger. Ik zie in die jaren van een even politieke als culturele jungle waarin ook ons volk doolde, een doolhof die men gemakshalve de ‘crisis van de Europese cultuur’ noemde, geen andere gestalten dan die van Menno ter Braak en Du Perron met kop en schouders uitsteken. Gezichtsbedrog van een myope bewonderaar? Ik was niet zo'n bijziende
| |
| |
bewonderaar, alles welbeschouwd, maar wie zich die jaren duidelik voor de geest haalt of in deze periode geleefd heeft en de balans van de toenmalige literatuur opmaakt, zal geen anderen kunnen zien met een even sterke signatuur, en met een even felle betrokkenheid. Wat waren van dezelfde schrijversgeneratie, Slauerhoff, Vestdijk en Marsman, of Van Vriesland, Nijhoff, Greshoff van een oudere, onder de katholieke en protestantse auteurs, Van Duinkerken en Heeroma, méér dan schrijvers, dichters, boekenmakers op hun best? Het savant, élitair triumviraat Gerretson, Geyl en Van Eyck nam diep verontrust de leiding en verloor die, bij gebrek aan weerklank, binnen het jaar. Daar was een politieke beweging, ‘Eenheid door democratie’, die nauweliks aansloeg! En er was, naast de kerken, een beweging, uit Oxford overgewaaid, die alle geestelijk verval in de mens zelf brandmerkte en in het hele land openbare discussies van zich zondig voelenden ontketende. De staatkunde trok een façade van politieke behoudzucht en strikte neutraliteit op: het principe van ‘apeasement’ toejuichend, stak ons volk de vlag uit bij de beschamende ‘vrede van München’. ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het’, klaagde de historicus, het Leids orakel, professor Huizinga, in zijn befaamde jeremiade over de crisis van de cultuur, In de schaduwen van morgen. Het was, zoals iemand opmerkte, het zonnetje van gisteren, waarin de grote Gidsredacteur met de ogen knipperde, maar het was ook dezelfde Huizinga die op het sjibbolet van de Duitse cultuurfilosoof Spengler, dat de mens een roofdier was, dat onvergetelijk antwoord vond: ‘Ja, maar hij kan willen het niet te zijn.’ Als geestesuiting bij uitstek woekerde het verval treffend in de litteratuur, die in haar religieuze of gematigd marxistische strekking of
in de blij-levenbeweging van een geatrofieerd humanisme, in halfzachtheid uitmuntte. Men zou het tijdperk van Colijn, de twaalf jaren durende periode vóór de Tweede Wereldoorlog, in cultureel opzicht het Tijdperk van de Nationale Halfzachtheid kunnen noemen. Om wat zij in letterlijke betekenis belichaamden, vrijheid van de geest, vrij in de absolute zin van het woord, wars van elk geloof in het bovenaardse en van politieke partijschap, in opstand tegen een verleugende moraal, onder welke drogredenen ook in omloop gebracht, staan Ter Braak en Du Perron vooraan. Met welke andere tijdgenoten zou ik hen moeten vergelijken, op straffe beiden daarbij kleiner te maken dan zij waren en die anderen die onafhankelijke geest te verlenen, die het kenmerk was van hun schrijverschap? Men zou in een andere tijd tot Multatuli terug moeten gaan om hun gelijke te vinden in een overeenkomstige strijdbaarheid. De overeenkomst ligt in de strijd, het verschil in de toon, de stijl van hun werk. Er is een theater in Multatuli's figuur, dat in zijn stijl doorklinkt en dat in Ter Braaks werk ontbreekt, zoals in het kleinste geschrift van Du Perron.
Sinds zijn vestiging in Den Haag had ik meer gelegenheid Ter Braak te ontmoeten dan Du Perron, van wie ik voornamelijk per brief lessen ontving met de daarbij nu en dan behorende straffen en mijn verwijdering uit zijn gezichtsveld. Op Het Vaderland geabonneerd, beschouwde ik Ter Braaks kronieken als de ‘wijding’ van mijn zondag: voor de ware gelovigen onder de lezers betekende de naast zijn hoofdartikel ingelijste tekst van een Friese predikant, onder het motto ‘Rust een weinig’, de heiliging van de dag des Heren. Aan de onderkant van de pagina stonden de verhalen van Arthur van Schendel, op de achterzijde besloeg het ‘buitenlands overzicht’ van de geleidelijk valser sjirpende politieke redacteur, die Krekel heette, de hele pagina. De invloed van Ter Braak is onschatbaar geweest, de liberale krant kreeg een libertijns contrapunt door de geest van het intellectueel avontuur dat de letterkundige rubriek voortaan ademde: de intelligentie van Ter Braak, ‘als een rivier schitterend in de zon’, maakte de discussie gaande onder de daarvoor ontvankelijke lezers, die, als de schrijver zelf in zekere mate, bevrijd moesten worden van ‘het duistere woord’, waardoor in onze letterkunde zoveel geschriften onleesbaar waren. Op mijn manier op zoek naar het ‘gewone woord’, moest ik mij ten slotte gewonnen geven aan wat in Ter Braaks artikelen in een meeslepende stijl opgetast lag: de ‘journalist’ bracht in de courant het wonder tot stand van een wijsgerige leesbaarheid, die zelfs de boerenroman op een ander plan bracht dan de gierput. Er zullen lezers zijn geweest die van Ter Braaks kronieken als in een systematische dag- en avondcursus hebben leren denken en denkend hebben leren lezen. Anders dan Du Perron, de typische ‘homme de lettres’, was Ter Braak van meet af aan wat men een ‘man van brede cultuur’ noemt: het aardige van hun
werk was dat het, ongekend in het Hollandse essay, even ernstig als speels kon zijn. Het was die ludieke ernst die in het essayisme van onze tijd te vaak doorslaat naar het spel alleen. Er bestond in hun vrienschap, als men hen in hun omgang gadesloeg, een bijzondere wisselwerking, een wederzijdse kritiek die, bij alle verwantschap, de toe- | |
| |
hoorder uitermate critisch kon aandoen. In Ter Braaks geschriften verwijderde die kritiek het germaanse slib daarin en bracht er een stromende vaart in; het schrijverschap van Du Perron werd tot een diepere ernst en verantwoordelijkheid aangezet. Zolang Du Perron mij in zijn brieven en in enkele ontmoetingen als tummeester genoeg te doen en te denken gaf, werkte ik aan mijzelf, op een zekere lezersafstand van Ter Braak, maar ik werd op den duur ‘geslingerd’ tussen de praktische lessen in de boksschool van Du Perron en de meer filosofische scholing door Ter Braak.
Wat zijn de eerste tekenen van Ter Braaks bestaan voor mij geweest? Een brief die ik voor het Couperus-nummer van het Haagse schoolblad De Schakelaar aan hem schreef, een verzoekschrift dat per omgaande beantwoord werd met een inderhaast bewerkt essay over de epicurist in de Korte Arabesken, een exemplaar van Man tegen man, een genereuze toezending van de toegangskaarten voor het Forum-dispuut in de Rotterdamse Bijenkorf. Dat dispuut met een architect ging aan de verschijning van het tijdschrift vooraf. Ik zag Ter Braak in de lunchroom van het warenhuis voor het eerst. Naar Ter Braak als spreker voor een publiek luisteren, was niet altijd een onverveeld genoegen: zoals hij zelf over Marsmans lezingen had opgemerkt dat hij daarbij zijn zitvlak op steeds pijnlijker wijze gewaar werd, verging het mij ook, althans die eerste maal, bij zijn discours over de litteraire situatie in ons land en het bestaansrecht van een nieuw tijdschrift, dat de persoonlijkheid van de schrijver boven de aesthetische waardering van de vorm stelde. De voortdurende relativerende, paradoxale redenaarstrant, door het beweeglijke bovenlichaam nog eens wiegend ondersteund, maakte mij bijzonder ongedurig. Met een hand meestal op de heup, de stem met een Gelders accent tamelik hoog, enigszins spotziek aangezet, scheen de spreker een menigte ergens aan zijn voeten toe te spreken. In werkelijkheid keek hij over de hoofden heen in de verte door de ronde lorgnetglazen op het volle, opvallend blanke gezicht, dat door een hoog voorhoofd verlengd werd en ondersteund door een krachtige onderkaak. De dunne, zwarte haren werden nu en dan door de vingers gekamd, als een repliek wat moeilijk viel. De blanke huid was opvallend, alsof hij - en die indruk maakte hij bij elke ontmoeting - juist een douche had genomen, alvorens voor een grauwogend publiek op te treden. In het debat al te opzettelijk aan zijn eigen stellingen twijfelend,
was Ter Braak, ook later in dat naargeestige bovenzaaltje aan de Breestraat voor de Leidse studentenafdeling van het antifascistische ‘Comité van Waakzaamheid’ niet altijd ad rem, alsof hij het publiek te dom vond om het helemaal ernstig te nemen. In de lift met ons naar de uitgang dalend, merkte hij met een blik op mijn gezelschap, Rudie van Lier en mijn oudere broer, op dat ik ‘hele volksstammen had laten aanrukken’. Er was in dit eerste gesprek in die nauwe lift niets van de zelfverzekerdheid van de spreker, eerder de houding van een leraar, wat onwennig tegenover een deputatie van nieuwe leerlingen. Ik ontmoette Ter Braak voortaan in de stad: mijn vriend en ik werden wel eens ter zitting genodigd om de beide Richteren voor of na een Forum-vergadering te amuseren. O, dat onvergetelijke café Riche aan het Buitenhof, in de middag het rendez-vous van enigszins vervallen heren en dames uit de Haagse élite, luidruchtige of wat ingedommelde Indische verlofgangers en gepensioneerde ambtenaren met hun hereditaire knevels en snorren! De geschiedenis van Forum is, als zij niet in Brussel werd geënsceneerd, daar geschreven, onder veel gelach en gepraat. De ingekomen stukken werden bijwijlen, onder aanvoering van Du Perron, behandeld met veelvuldig proestend gelach van Ter Braak en een even duidelijke lachlust van Du Perron, die met fonkelende ogen en blikkerende tanden zijn commentaar ten beste gaf en soms een navenant briefje aan de inzender suggereerde. Lachte Ter Braak eigenlijk ooit anders dan proestend en grijnzend, de ogen achter de brilleglazen nog spotlustiger dan tevoren? Een eerste dispuut had in zijn bovenhuis plaats, aan de Pomonalaan, over een novelle van mijn vriend Van Lier, de eerste maal dat ik Ter Braak ‘voor de voeten’ liep en hem ongewild vertoornd heb. Van die toorn heb ik niets gemerkt, maar ik werd daarover, op verzoek van Ter Braak, door mijn
vriend ernstig onderhouden. Dat het voor een debuut alleszins intelligente verhaal als een ‘met allerlei soorten vlees en filosofische kruiden volgestopte worst’ voor publicatie in Forum koppig werd afgewezen, verwonderde mij, aangezien mijn eigen juveniele proeve wel geplaatst werd. Aan het meningsverschil over de waardering van litterair werk kwam een einde, toen Ter Braak opstond om aan een verzoek om een tennismatch met zijn vrouw te gehoorzamen. Op mijn verwonderde vraag of hij graag tenniste, antwoordde hij, tamelijk ontnuchterend, dat hij meestal in de laatste game verloor, wegens ernstige spierpijnen in de om- | |
| |
trek van zijn billen. In zijn gezelschap werden lichamelijke kwaliteiten niet aan de orde gesteld, zodat ik bij deze confidentie al even verbaasd was als die avond, toen hij mijn vriend en mij, wandelend op de Maliebaan, verzocht hem te vergunnen zijn ‘blaas te lozen’. Hij verdween in het donker. Ik maakte gebruik van de gelegenheid mijn alwetende vriend de vraag te stellen of hij wist dat óók Ter Braak een blaas had? Zó weinig met de noden van het lichaam behept als zijn forse, fysieke verschijning mij toeleek, schrok ik even bij dat fysiologische feit. Er was dan ook boosaardigheid in het spel, toen Du Perron ons in het café opmerkzaam maakte op het geluid dat Ter Braak, zijn soep hoorbaar genietend, voortbracht om ons van zijn ‘instinct’ op de hoogte te stellen: het moet kort na de verschijning van Politicus zonder partij geweest zijn, Ter Braaks apologie van het instinct boven de geest (‘Wat jammer’, schreef Marsman hem, ‘die geest vond ik nu het aardigste van wat je had!’). Later vertrouwde hij me toe een afkeer van de beoefenaars der tandheelkunde te hebben, die nuttige verlossers van mijn chronische kiespijn, maar hij betoogde uitvoerig dat het zijn ‘notarissen’ waren
met hun uitgerekende folteringen. Na de begrafenis van Albert Verwey in een Noordwijkse duinpan bleek die afkeer zelfs zijn hiërarchie te bepalen. Op mijn verwonderde vraag of hij de krant of zichzelf vertegenwoordigde, repliceerde Ter Braak dat hij Verwey persoonlijk om zijn dichterlijk protest tegen het Derde Rijk de meest sympathieke Tachtiger had gevonden. Er viel een aanhoudende, koude sneeuwregen. Een heer stond bij de uitgang van het kerkhof naar letterkundige lifters te hengelen. De uitnodiging beantwoordde Ter Braak bevestigend. Het aanbod viel ook bij Bloem, die een pan soep op het vuur had staan, in goede aarde. Ik merkte dat de belangstelling voor de man-achter-het-stuur Ter Braak begon te kwellen. Was hij misschien ook in de letterkunde bezig? vroeg hij hem eindelijk. Ik zag Ter Braaks stille ontzetting toen de man van beroep tandarts bleek te zijn. Als in zichzelf prevelend hoorde ik Ter Braak opmerken dat het verband tussen Verweys begrafenis en de tandartsenij hem niet duidelijk was..... Heb ik hem te vaak vereenzelvigd met zijn lenig intellect, dat de kwetsbaarheid van zijn lichamelijk tekort, ja, de weerloosheid van zijn wezen beschermen moest? In tegenstelling tot Du Perron maakte Ter Braak de indruk van een op het eerste gezicht altijd opgewekt, joyeus man te zijn, wiens omgang mij van een gelukkige trots vervulde, wiens werk en manier van leven betekende - om tégen de tijd en de wanhoop - moed te houden en zijn lezers van die moed mee te delen. ‘Alle kunst is een manier van moed geven’, schreef Verwey en Ter Braak zou daarmee ingestemd hebben. Men karakteriseerde zijn werk - met de domheid van slechte lezers - door het de dooddoener ‘cerebraal’ toe te dichten. Wie hem gekend hebben, weten dat het ‘gezond verstand’ het vaak verloor van een ingeschapen, sterk gevoel. Bij het bericht dat even in ons gesprek viel, over de dood van de jonge vrouw van Arthur Hille, vroeg hij mij of dat waar
was en ik zag de verbijstering op zijn gezicht. Zó vaak kon hij de dode niet ontmoet hebben, - maar die enkele malen mogelijk op Gistoux en vluchtig in het café waren genoeg. Ik herinner mij de schok die zijn hele wezen scheen aan te grijpen, toen hij in ons gezelschap in het avondblad het bericht las over het bombardement van Guernica, de stem waarmee hij ons het nieuws daar in het café meedeelde, met een opeens door tranen vochtige, snel van ons afgewende blik. Ik denk aan de korte afstraffing van mijn opmerking over de veilige Hollandse binnenhuisjes, die wij op een avond in de Kraaienlaan voorbijliepen, dat die hem toch liever waren dan de germaanse woningen op dat ogenblik. De lakonieke aankondiging van zijn huwelijk bestond uit de mededeling dat hij ‘zich rijp voelde voor zeven dochters’ en zijn ‘Ina Damman’ had gevonden. Het was de jonge vrouw die even in ons gezelschap was geweest, na afloop van een lezing, en die Ter Braak, ongewoon jongensachtig, naar de draaideur van het café uitgeleide had gedaan. De confidentie op die late avond herinner ik mij als een zeldzaam gevoelig, uit de lucht vallend bericht over zijn persoonlijk leven. In een volgend jaar bracht hij met zijn schoonvader, de linkse dominee Faber, een bezoek aan de Drentse veenkoloniën, waarvan de armoede, de verstomping, vertelde hij ons onverwacht, een diepe indruk nagelaten had. Ik hoor de stem van zijn vrouw op een avond, een stille aanwezigheid op de achtergrond. Wie was Laelaps eigenlijk, vroeg ik, de mythologische hond bij Ovidius of een dubbelganger, in Politicus zonder partij, waarvan de geest, een hondse geest, en het waakzame instinct, zo voorbeeldig werden genoemd? Ter Braak beschreef het huisdier uit zijn studententijd als een ‘gestroomlijnde hazewind’. Ik was bereid hem op zijn woord te geloven, toen een stem achter in de kamer hem vroeg niet zo te jokken, omdat het
een gewone straathond was geweest. Ter Braak, grijzend als een betrapte
| |
| |
schooljongen: ‘Zit jij́ daar?’.
Hem te hebben zien dansen op een geïmproviseerd feest van de vrienden van de jonge Van Schendels op de Hoogewerf in Marlot, een danser als een virtuoos schaatsenrijder, met het gezicht haast opgetogen bóven de andere dansenden, bevrijd van een diepe depressie na de Anschluss van Oostenrijk door Hitlers cohorten, hem daar melancholieke wijsjes uit de ‘roaring twenties’ op een oude piano te zien spelen of op het gehoor Surinaamse volksliedjes begeleidend, maar hem op hetzelfde feest ook te zien verbleken bij de travestie van een gast, die zich met snor en lok, ‘Sieg Heil’ blaffend, had uitgedost, een grap die misplaatst was, - het behoort tot de herinneringen uit de jaren dat wij op drijfzand dansten en soms nog een gevoel van saamhorigheid of van geluk hadden..... Ik zag hem nu vaak in de stad, zijn hoge gestalte en de indruk die hij maakte in de schouwburg, waneer hij bij de een of andere première, meestal juist vóór het gordijn opging, in volle lengte, in de loge vlak voor het toneel, opdoemde en ieders aandacht trok. Je kon de Haagse dames en heren in de zaal elkaar zien aanstoten, de collega's van de kunstcritiek gniffelend en snuivend, Ernst Groenevelt, treffend op juffrouw Snip of Snap lijkend, de wat kwabbige en rozige Ben van Eijsselsteijn, Jan Campert, glazig en ietwat afwezig. Ik zie Ter Braak vooral als een geestverschijning opdagen bij de Lucifer-voorstelling in gala van de Vrijzinnige Studentenbond, in de nog halfverlichte loge, onberispelijk in smoking, met de van mijn plaats duidelijk zichtbare, enigszins lijdzame grijns op het gezicht, waarmee hij het spektakel van zingzangende gevallen engelen en boze luciferisten over zich heen liet gaan. De goede engelen waren met hun maskers als witgevleugelde insecten zó onmenselijk geschminkt dat ik mijn vriendin onder de troep niet thuisbracht. (Ik bracht er ook verder niet thuis, omdat zij met de troep naar huis
ging). Om nooit te vergeten zag ik Ter Braak bij de staande aangehoorde herhaling van de laatste lofzang op de Heer der Heirscharen met een enigszins verstoorde beweging van zijn rechterarm op zijn polshorloge kijken. Het gebaar drukte zijn hele kritiek uit. In zijn plaats en zeker tot zijn opluchting, versloeg ik voor de krant twee studentenopvoeringen van Vondels Maegden en Priestley's Berkeley Square in Rotterdam. Ter Braak was toen allang naar een woning aan de Kraaienlaan, aan de voet van de duinen, verhuisd. Ik kon het middaguur vaststellen, als hij over zijn fiets gebogen en soms krampachtig tegen de wind in, in zijn jekker met de pelskraag gehuld, voorbijreed, terugkerend uit de collectiviteit van de krant aan de Parkstraat naar zijn werkkamer. Ook in de ondraaglijkste kou, herinner ik mij, verliet de opgewekte trek op zijn gezicht hem niet: ‘Het is bitter koud!’, hoorde ik hem eens, halfspottend met de gemeenplaats zeggen, en de bitterheid van de kou bekroop mij nu zelf. Ik was ouder geworden en raakte meer met hem vertrouwd, ook aan de ‘tics’ van zijn verlegenheid bij het hartelijkste welkom, misschien omdat ik enige tijd koerierdiensten vervulde gedurende een communicatiestoornis, zoals wij het nu zo mooi zouden noemen, met Du Perron in diens geboorteland. Er lag een stapeltje brieven op de piano, die niet alle geopend leken: ‘Ik zie Eddy, als hij zó doorgaat, nog in de kampong terechtkomen’, zei hij, in een stemming van machteloosheid. Ik opperde niet té lang een ‘schim aan de Styx’ te blijven, zoals Du Perron zijn vriend in een brief had aangeduid. Wij liepen soms samen op langs de Parkstraat of langs de zich haast in Kijkduin verliezende Sportlaan, Ter Braak altijd geïnteresseerd in het optreden en de vorderingen van ‘Pieterbaas Nicolaas van Eyck’, zoals hij mijn hoogleraar aan de Leidse academie in een combinatie van
Zwarte Piet en St. Nicolaas geliefde te noemen. Ik beleefde moeilijke ogenblikken, als Van Eyck, allerminst tevreden over de critische mening van Ter Braak over zijn poëzie, mij met die eigenaardige blik die mij altijd aan Van Ostaijens gedicht over Marc die de dingen groet herinnerde, naar mijn mening vroeg. Met namen te spelen, verwonderd over mijn voorletters, die hij als ‘fea’ spelde, en de namen van schrijfsters-lezeressen te verhaspelen tot Albertine Draaigat de Haas of Emmy van Klokborst en de Italiaanse naam van een vriend te verdietsen tot Klaas Klarenberg, het was een spelletje dat hem kinderlijk bezighield: in de correspondentie met Du Perron is nog wel een naam of twee niet ontraadseld.
Het waren de ogenblikken in de omgang dat hij, ontspannen, de houding verloor van critische toeschouwer en zelf kleurige stuiters in het gesprek wierp. In de omgang, behalve met de beste vrienden, verloor Ter Braak de pose van hoffelijke distantie zelden, een reserve die anderen als ‘arrogant’ overkwam. In wezen verried die pose een schuwe verlegenheid, een zekere zelfbescherming van zijn diepste natuur. Alsof de ander nog te bewijzen had wat hij waard was en voorlopig slechts op Ter Braaks rol van toehoorden kon rekenen, speelde hij al luisterend met een voorwerp in de handen, de spreker nu en dan opne- | |
| |
mend en dan nog slechts van terzijde, in het ogenblik dat hij van zijn instemming blijk wilde geven. Met zijn oogopslag, waarin een zweem van spot zelfs de brilleglazen scheen te beheersen, heb ik weleens geen raad geweten, zolang hij er het zwijgen toe deed. Als criterium van de ‘honnête homme’ was zijn oogopslag althans niet zonder zijn geest bruikbaar. Anders dan met Du Perron werd een gesprek met Ter Braak soms in het volstrekt onpersoonlijke gevoerd of met een conventionale opmerking ingezet, alsof de voelsprieten van zijn kwetsbare natuur eerst moesten worden uitgestoken. De geringste storing in de gesprekssituatie maakte hem tot een maar nauwelijks reagerende, haast abrupt zwijgzame aanwezigheid. Eens in een dispuut met Du Perron over de vriendschap van de Binnendijks en de Van Crevels, ‘notarissen’ in de ogen van Du Perron, stond Ter Braak resoluut, haast afwezig op om aan de piano een jazzwijsje te tokkelen, maar ook dáár door zijn heftig betogende vriend gevolgd en door diens agressief parlando overstemd, bleef hij nog slechts met monosyllaben antwoorden. Een spottende opmerking van zijn vriend over een met de ledematen trekkende voorbijganger, als lijder aan een verjaarde geslachtsziekte deskundig gediagnosticeerd, leidde Ter Braak, in een discussie over Nietzsche met Van
Lier gewikkeld, van zijn onderwerp af, met een verstrooide blik van Du Perron naar het plein dwalend, waar niemand meer te zien was. Evenals Vestdijks advies dat hij voor zijn kat op het bovenhuis een kattebak nodig had, kwam mij medeleven hem ongelegen, toen een vlooienplaag van het dier hem later zelfs tot in zijn bibliotheek had vervolgd. Op mijn beurt schrok ik, toen hij met mijn donkerhuidige broer kennismakend, verwonderd vroeg of hij misschien een ‘ondergeschoven kind’ was, zo weinig leek hem deze gebrilde ‘hindu’ met mij verwant. Ik zie mijn broer, een vage ontkenning mompelend, het hek van ons huis opendraaien en verdwijnen. Wat moet ik met deze ‘gaffe’ van Ter Braak in mijn herinnering? Ik noteer het, omdat ik van mijn broer hield en mij deze kras in het beeld van Ter Braak niet wil besparen. Liever denk ik aan een ontmoeting, kort na de verschijning van zijn laatste grote essay, Van oude en nieuwe Christenen, in juni 1937, een boek dat mij, zoals ik hem in een élan van dankbaarheid schreef, van een gevoel van bevrijding vervuld had. Onbezwaard door het ressentiment, dat hij in de denkvormen van de Europese cultuur genadeloos had ontleed, leek hij mij de enige onder onze schrijvers daartoe in staat. Hij toonde mij bij dat bezoek lakoniek een afrekening van zijn uitgever over het afgelopen jaar, een schamel saldo van f 6,25 van verkochte boeken en spotte: ‘Overtuig je dat ik óók wel reden heb tot enig ressentiment!’. De brief had hij juist van de mat opgeraapt. Ik had plotseling een redeloze lust hem tegen te spreken, het saldo tot een misrekening te verklaren, de uitgever de schuld te geven van wat een onvolvloekbaar tekort was van het lezend publiek. Ik kwam hem nader, toen ik mij in zijn conflict over de vrijheid van mening met de directie van Het Vaderland - het ‘liberale vaatdoek’, de hoofdredacteur, had hem overigens ook
in de steek gelaten - en het daaropvolgend vrijwillig ontslag aan zijn zijde geschaard door mijn abonnement op te zeggen. Ik was niet de enige, het regende ‘bedankjes’. Na zijn volledig eerherstel werd mijn verzoek om hervatting van mijn abonnement met een weigering beantwoord. Op een middag zagen wij Ter Braak voor ons huis van de fiets stappen om mij, schutterig en nauwelijks verstaanbaar, een exemplaar van zijn laatste geschrift, De nieuwe elite, te overhandigen. Daar, en passant bij de huisdeur, ver zocht hij mij het ‘meneren’ voortaan achterwege te laten. Als zoveel andere van zijn gestes, was deze wel de laatste die ik verwachtte. Anders dan Eddy du Perron, die zich in de omgang door wie hij een ‘geschikte vent’ vond, al spoedig liet tutoyeren, moest iemand in Ter Braaks hiërarchie méér bewijzen dan alleen ‘geschikt’ te zijn: hoe ‘beschikbaar’ in de vriendschap en hoe ‘toegewijd’, vatte ik de verklaring van Ter Braak over mijn ‘honnêteté’ in het conflict op als de code van een verbond. Ik herinner me dat ik er moeite mee had hem bij de naam te noemen en dat ik dat eerst in de laatste dagen van zijn leven heb kunnen doen.
Op een middag in het najaar van 1939 zie ik ons vóór zijn woning over de sinds enkele maanden uitgebroken oorlog praten, Ter Braak de tegels van het trottoir telkens in een hinkstapsprong nemend. Ik had hem Couperus' Brieven van een nutteloozen toeschouwer ter lezing gegeven. Hij was het eens dat de ‘journalist’ Couperus in al zijn behaagzucht merkwaardig ‘actueel’ bleek te zijn. ‘Ik kan er niets aan doen, ik onderga’, was overigens zijn laatste waarheid in de oorlogsdagen van 1914. Ik stelde de vraag of wij andere ‘waarheden’ hadden. De sprongen over de tegels werden heftiger en ik hoorde hem zeggen: ‘Ja, want we hebben er toch iets aan gedaan? Dat we nu tégen de smeerlapperij partij hebben gekozen, is onze ‘waarheid!’. In zijn Journaal 1939 las ik later dat Couperus hem een opmer- | |
| |
king van die aard had ontlokt. Eens in zijn tuin zittend, terwijl hij de maaimachine over het gras rolde, stelde ik hem de vraag voor welke denkbeeldige ‘vrijheid’, met welke zekerheid wij eigenlijk achter de oude roofstaat Engeland stonden? Polen was van de kaart geveegd en er was geen Engelse soldaat voor gevallen. Engeland had Hitler geen stro in de weg gelegd en alleen onder de paraplu gescholen..... ‘Voor het minimum’, hoorde ik hem zeggen en een ogenblik de grasmaaier stoppend en mij onverwacht aankijkend: ‘Als je dáármee geen genoegen neemt! Méér is er niet dan dat minimum, en dat is een oorlog waard!’. De maaimachine overstemde de rest van zijn woorden, misschien had hij ook niets méér gezegd. Het antwoord was mij genoeg. Het begeleidde mij in de oorlog, als een ‘ultima ratio’ voor het hele leven.....
Ik herinner mij de lezing in het voorjaar van 1940, die ik met een schare vrienden bijwoonde, een voor een groot publiek in de Haagse ‘Bijenkorf’ gehouden discours over Arthur van Schendel. Wie Ter Braak, zichzelf voor het laatst openbarend in een briljante improvisatie, die lofrede op het schrijverschap en de menselijke waardigheid heeft gehoord, zal die avond als een gebeurtenis in zijn leven bijgebleven zijn. Na afloop vormde zich een kring van jonge mensen in zijn stamcafé Riche om hem heen. Ik heb Ter Braak nooit meer zó opgewekt en zozeer zichzelf gezien. Het was het voorjaar van zijn dood. Ik zie hem nog duidelijk, op zijn laatste verjaardag op mijn kamer, in gezelschap van Rudie van Lier en Hans Gomperts, de rumbonen, zijn favoriete lekkernij, uit de volle hand happen. (Ik bedacht daarbij dat de oude mevrouw Du Perron eens gezegd had dat die kaken je zouden kunnen ‘tjaplokken’). Met het Reinaertmasker dat wij gekocht hadden, als mombakkes op het gezicht gedrukt, beende hij als op dunne vossepoten door de kamer. Het was vreemd en grappig als een eenmansvertoning en wij lachten verlegen. Waar is de ‘notariële akte’ gebleven, plechtig ondertekend, waarin werd vastgelegd dat wij elkaar na de oorlog zouden ontmoeten om korte metten te maken met Hoornik en zijn school en met Morriën ook, als de zwangerschapspoëzie, kortweg de poëzie van het kloaak genoemd, nog steeds beoefend werd?
Nooit was de lente zo stralend, en er was oorlog. ‘Beperkte mogelijkheid om het “carpe diem” in practijk te brengen. Dit vloeibare heden toch opgebouwd uit oneindig aantal stukjes verleden en toekomst’, schreef Ter Braak in de septemberdagen, toen de Duitse inval nog ‘toekomst’ was. En over de spanning in die maanden van de ‘drôle de guerre’: ‘Veel bewegelijkheid, niet psychisch, maar fysiek. Van de ene radio naar de andere snellen, maar alleen bij vrienden: v. L., v. Cr. Het gevoel dat men samenzweert bij de radio’. Ik maakte die ‘samenzweringen’ bij de Van Liers rondom het radiokastje aan de muur soms mee: Rudie als een pytisch orakel wikkend en wegend, de oorlogssituatie analyserend, alsof hij over geheime kanalen beschikte aan beide fronten. Wij waren bereid alle mogelijkheden te slikken, ook het onmogelijke.....
Toen de Duitse inval een feit was, maakte Ter Braak de indruk zich te oefenen in de uiterste zelfbeheersing. Ernstig hoorde ik hem op de eerste oorlogsdag zeggen dat alles van een Engelse tegenaanval afhing, waarin ik niet geloofde. Hij wist mij niettemin van het bericht te overtuigen, dat een deel van de Britse home fleet op de kust was gesignaleerd. Er bleek van het hoogste duin aan het Stille Strand zelfs geen vissersbootje te zien. De herovering van het militaire vliegveld Ockenburg achter Kijkduin gaf ons niet meer dan een paar uur respijt: de nachtelijke schoten in het duingebied hielden ons uit de slaap en nog meer de overval van een boerewoning aan de voet van dezelfde duinen, in de zomer een café met fietsenstalling voor baders van het Stille Strand. Het huis was onder de bomen nog juist zichtbaar uit de Kraaienlaan en de boeredochter, als dienstmeisje werkzaam, moet verontrustende verhalen hebben verteld. Het uitgestrekte duingebied werd met het uur een ver van het centrum van de stad gelegen, onverdedigbaar gebied. De sirene van het luchtalarm loeide en verhoogde de onrust in de woningen. Daar werd de radio de eentonige stem, die vijandige vliegtuigen boven de steden en dorpen van het land aankondigde of signaleerde, een stem die gehaat werd naarmate de machteloosheid toenam. Het toestel werd een monster in de kamer, dat zijn geluiden in onze oren braakte, de frontberichten die ons met het uur de hoop ontnamen. Juist voorbijkomend als de sirene gierde, zag Ter Braak zich vaak gedwongen van de fiets te stappen en in onze woning een schuilplaats te zoeken. Het werk op de krant werd als een plicht voortgezet: ik zou het artikel willen lezen dat Ter Braak in die dagen plichtsgetrouw geschreven heeft en dat de redactie, beducht voor de ingestelde militaire censuur, weigerde te plaatsen. Was het zijn laatste kroniek op de zondag?
| |
| |
Op een dag, enigszins verloren zijn gezelschap zoekend, liep ik de Kraaienlaan in en zag Ter Braak daar, midden op straat, met de buren uit een allegaartje van waardeloos huisraad, planken, stenen en zelfs aan elkaar gebonden pakken ‘Vaderlanden’ een manshoge barrikade bouwen. Het trottoir was aan weerszijden voor voetgangers vrijgelaten. Ik verwonderde mij over al de toewijding aan dat knutselwerk en merkte zijn bevuilde handen op en de vegen op zijn grijze pantalon. Hij vertelde dat er een vijandige tank in het Westland doorgebroken was, sommigen meenden zelfs met ennesbejers als gids op weg naar de stad. Dat bouwwerk van de buurt zou het oorlogstuig in de Kraaienlaan tegenhouden. Op mijn twijfel over die omweg naar de stad, antwoordde Ter Braak mij niet, maar toen ik met hem zijn woning aan het eind van de straat binnenliep, hoorde ik hem zeggen: ‘Dát is, geloof me, wat anders dan artikelen schrijven!’. En toen ik dat betwijfelde, zich naar mij omdraaiend met nadruk: ‘Ik voel me nu pas, werkelijk, Nederlander’. Ik sprak nu niet meer tegen, beschaamd over mijn spot van zoeven, overmand door een redeloos gevoel van broederschap. Diezelfde avond keerde ik terug om mijn hoed te halen, die ik in het portaal had laten hangen. Verwonderd dat het mijn hoofddeksel was, wees hij mij aan de overkant van de straat, onder een groepje bomen, een vuilnisbelt. Op het bericht van vijandige insluipers, was de hoed daar haastig weggegooid.
De herinneringen aan mijn ontmoetingen eindigen op de laatste oorlogsdag. In de afgelopen nacht had ik vergeefs op een extra-nieuwsbericht van de radio gewacht en het volkslied op het middernachtelijk uur horen afbreken, alsof de zender uitgevallen was. Een doodse stilte volgde. Ik sliep vermoeid in, op de grond naast het toestel. In de ochtend werd ik door mijn moeder gewekt, die zonder slaap de nacht had doorgebracht en het extra nieuws niet had gehoord, ook de luchtwachtdienst was verstomd. Ik hoorde haar bittere klachten over het ophanden verlies van haar geld, de armoede in de toekomst, mijn afgebroken studie. Ik had maar één verlangen, naar Ter Braak te gaan, zoals ik al die dagen aan hem had gedacht en naar hem toe was gegaan. En als Du Perron, een oudere vriend, in de stad had gewoond? Er was een briefkaart van hem op de eerste oorlogsdag, die over de inrichting van zijn woning in Bergen sprak. In een telefonisch gesprek met Roland Holsts oudere broer in Amsterdam hoorden wij dat de Du Perron's hun huis aan het bezette vliegveld verlaten hadden en hun intrek genomen bij een bevriende familie, Waterschoot van der Gast, aan de Eeuwige Laan, dieper het dorp in. Bij alle onzekerheid over zijn gezondheid, had ik mij bij het bericht neergelegd: de stem door de telefoon klonk overigens al te opgewekt. Als Du Perron en niet Ter Braak binnen mijn bereik was geweest? Dan zou ik toch het meest bezorgd zijn geweest om het leven van Ter Braak. Het gevoel van paladijn te zijn - ik weet geen beter woord - de paladijn van een groot, maar weerloos man, wiens leven ik zovele jaren had gevolgd, ook als hij daarvan niets had gemerkt, en die ik in de laatste dagen in een broederlijk gevoel had willen beschermen, zonder te weten op welke manier..... Als hij vluchtte, nu het nog niet te laat was, naar Engeland, de veilige overkant van de zee? Ik wist dat hij de dood in een van de eerste oorlogsdagen van de kunsthandelaar Goudstikker cynisch
als de ‘dood van Ispahan’ had opgevat: in het zicht van de rotsen van Dover was de rijke man op een luxueuze boot door een luik gevallen en dood aan land gebracht. Een Scheveningse logger, bereid om de overtocht te wagen, kostte een hoge som en Ter Braak deelde mij grijnzend mee dat hij niet ‘in het goud stikte’ en van elke vluchtpoging afgezien had: ‘Ne cherchons aucun alibi’, herinnerde ik mij als motto boven een brief aan Greshoff. Maar als Engeland geen uitzicht bood, zouden zijn ouders, in de Achterhoek van ons eigen land, dan niet op hem wachten? In die vroege ochtend van de laatste oorlogsdag naar zijn huis lopend, langs al die woningen met hun frisgeharkte tuintjes, in die straten als van een dorpsbuurt, met een enkele soldaat, het geweer onder de arm, mij slaapwandelend om het wachtwoord vragend, die pure lucht en het geluid van vogels in de bomen, - het is terug, of het nooit weg is geweest.....Het was of de doden van de afgelopen dagen en die nog volgen zouden, mij voortjoegen, en ik liep sneller. De soldaat had mij gezegd dat er ‘niets meer te doen was’, alsof hij een karweitje had opgeknapt. Ter Braak deed mij open, zoals het al die dagen in hoop en vreze was gebeurd, niet verwonderd over mijn komst. Ik vertelde hem wat ik wist en dat ik de nederlaag van ons leger verwachtte. Ik vroeg hem dringend weg te gaan, de stad te verlaten en of ik werk van hem, ik geloof dat ik ‘manuscripten’ noemde, kon bergen. ‘Ik dacht het wel’, zei hij rustig. Uit de slaapkamer op de bovenverdieping vroeg zijn vrouw wat er aan de hand was en op Ter Braaks antwoord riep zij toch ‘niet naar al die lullificaties te luis- | |
| |
teren’. Van een domineesdochter viel dat woord mij wat rauw op het lijf. Een poging haar te overtuigen, weerde Ter Braak af: ‘Ik geloof best wat je zegt.
Menno ter Braak (r.) en J. Greshoff aan het strand/1937
Laten we dit afspreken. Ik ga me kleden en zal proberen met mijn perskaart door die bewaking van de Houtrustbrug te komen en naar mijn broer aan het Statenplein te gaan’. Ik keerde mij om en liep, door Ter Braak gevolgd, naar de open deur. Op de drempel zagen wij aan de overkant een venster openzwaaien en een grijs hoofd naar buiten steken. Ik vroeg de onbekende wat hij van de toestand dacht. De vraag kwam Ter Braak overbodig voor. Het zekere voor het onzekere nemend, wilde de man eerst weten wat ik ervan wist en daarop in antwoord, op een haast geruststellende toon, deelde hij ons mee dat hij de toestand ook als hopeloos beschouwde. ‘Ik heb een vreselijk gelijk, Menno, zie je wel?’, zei ik. Vóór het huis, op straat, hoorde ik Ter Braak naast mij zeggen: ‘Het zal met Eddy nu ook wel afgelopen zijn’, en alsof het een uitgemaakte zaak was: ‘Er is voor zoiets gelukkig nog cyaankali’. Speelde de dood van Kyo en zijn vrienden uit de roman van Malraux hem door het hoofd?, dacht ik in schrik. Ik greep hem bij de arm en vroeg hem ‘geen gekke dingen’ te doen. ‘Goed, als we er niet doorheen komen, lopen we bij jullie aan. Tot ziens!’. Er was een beslistheid in zijn houding die mij niet met rust liet. Maar wat kon daarvan waar zijn en niet het gevolg van een stemming? Ik zag hem een korte tijd later met zijn vrouw op de fiets, een bundeltje achterop, voorbijkomen. Ik snelde hem na en riep hem toe dat ik het ook de brug wilde proberen om Rudie te bereiken. Ter Braak draaide het stuur in mijn richting en antwoordde dat hij mij dan misschien bij onze gemeenschappelijke vrieend en toeverlaat zou ontmoeten en reed weg. Het gelukte mij even later ook de brug te passeren, doordat de sirene juist loeide en een soldaat ons beval aan de
overkant een schuilkelder te zoeken. In het huis van mijn vriend kwam de hele familie in nachtgewaad tevoorschijn. Ik wenste alleen mijn vriend te zien. Onbekend met de laatste oorlogsberichten, doordat hij de nacht op een brandmeldingspost had gewacht, toonde hij zich verbaasd, zoniet verstoord over het ongunstig frontnieuws, dat hij ditmaal niet persoonlijk had opgevangen. Over mijn bemoeienis met Ter Braak hield hij een toornig gericht, dat ik gelaten over mij heen liet gaan. Mijn vriendschap en goede trouw leken in
| |
| |
zijn ogen van geen belang. Ik smaakte een grimmige voldoening, toen een veldprediker, na een gespannen halfuur, uit het radiokastje aan de muur een zalvende preek tot het Nederlandse volk afstak. Wij moesten ons voorbereiden op de nederlaag, maar God zou ons bijstaan in de nood. Mijn vriend barstte in een vloek uit als die welke Goliath bij de dodelijke katapult van David moet hebben geslaakt. Ik vond het een waardig slot van mijn bezoek.
Ter Braak, logerend bij Arthur van Schendel in Sestri Levante.
Er hing op die laatste dag een stilte over de stad als voor een naderend onweer. Het is een gemeenplaats, maar nooit was het ook in onszelf zo stil geweest. ‘Intense stilte noopt tot zitten’, schreef Ter Braak eens over de stilte in Spinoza's verlaten huis. Wij deden de hele dag niets dan zitten, in afwachting van de laatste dingen, en spraken op zachte toon. Als in angst voor hetzelfde onweer was er in de tuin geen vogel te horen. Het geluid van schoten was allang opgehouden. Wie nog niet wist dat wij al in de eerste uren van de overval verloren hadden, hoorde het bij het avondeten op de laatste dag. Het zal een uur later zijn geweest, er was tenminste nog licht aan de hemel, dat Ter Braak voor ons huis van de fiets stapte, gevolgd door die andere vriend, en binnentrad en afscheid nam. ‘Voor de vlucht naar zijn ouders’, dacht ik. Er was op zijn gelaat niets te lezen dan rust in alle opgewektheid. Mijn hand krachtig drukkend, wenste hij mij het beste in het leven, mij nogeens voor het bericht in de morgen bedankend, onverwacht daaraan toevoegend dat het wel wat sensationeel was geweest. Ik sprak hem, teleurgesteld over die opmerking, voor de laatste maal tegen: een onheilstijding komt nooit gelegen. Heeft het ressentiment hem op dit ogenblik toch parten gespeeld? Ik wist de volgende morgen dat ik hem voor de dood had gewekt.
|
|