‘een onuitwarbaar net van gemeenplaatsen’, en ‘broederschap in abstracto, uit principe, leidt onvermijdelijk tot kuddegeest, die zich met phrasen optooit om de bruid Mensheid te behagen’.
De taak van de individualist is juist de zeer onpopulaire rol van intellectueel geweten in de maatschappij te spelen, d.w.z. de phraseologie als zodanig te herkennen en aan te wijzen.
Karakteristiek voor Ter Braaks manier van polemiek is zijn poging het fenomeen democratie nader te bepalen. Steeds duidelijker krijgt de democratie voor hem een hogere waarde, echter niet als ideologie van gelijkheid, maar als staatsvorm, als kader, waarbinnen het individualisme het best kan functioneren.
Het is dus een negatieve gevolgtrekking. Hij schrijft in dezelfde brief over het individualisme: ‘Er is voor ons maar één “zuivere reden”, schijnt mij, om in deze tijd humanitaire phrasen hoger te stellen dan die van bloed en bodem: omdat zij weer in de oppositie zijn, na lang een soort burgermanswelbehagen te hebben vertegenwoordigd. Iedere phrase, die onder ligt, is tevens een mogelijkheid voor het leven, dat zich aan de phrasen tracht te ontworstelen: merk maar op, hoezeer het begrip (de phrase, als je wilt) “democratie” in de laatste jaren, sedert de opkomst van het nationaal-socialisme, aan “realiteit”, aan persoonlijke mogelijkheid heeft gewonnen, en denk even aan dat vette, luie meelzakkenbegrip “democratie”, zoals het in de tijd der “prosperity” vegeteerde! Begrippen zijn geen realiteiten, maar slechts mogelijke logementen voor realiteit; wij betrekken die logementen, wanneer wij ze kunnen gebruiken, maar behoeven daarom nog niet in de waan te geraken, dat deze logementen onze vaste woning zijn!’ (V.W. IV, p. 174/5). In deze redenering wordt duidelijk, dat de polemiek bij Ter Braak een dialectisch karakter heeft. Niet de definitie is beslissend, omdat zij gemakkelijk met haar noodzakelijke abstractie tot phrase wordt, die in geen relatie meer tot een werkelijkheid staat. Aan de andere kant vermijdt Ter Braak echter ook bewust iedere synthese, zodat men eigenlijk van een negatieve dialectiek kan spreken. In een andere samenhang schrijft hij:
‘Wie voor de “democratie” opkomt, en doet alsof hij precies weet, wat men daaronder verstaat, ziet gewoonlijk voorbij, dat hij die preciese wetenschap aan het dode verleden ontleent, waarin democratie “iets” was..... iets, dat men nu kan omschrijven, omdat het voorbij, geweest, geworden is. Daarom aarzelt de “criticus” lang, zeer lang, eer hij zijn posiviteiten formuleert; en zelfs als hij het eenmaal doet, doet hij dat met het bewustzijn, dat het woord vastkleeft aan het verleden en nooit meer kan zijn dan een handleiding voor de practijk, onmisbaar “voor dagelijks gebruik”, maar ook gevaarlijk, omdat zij altijd meer belooft dan zij in de practijk kan geven’ (V.W. IV, p. 169).
Ter Braak voorkomt, dat deze dialectiek in een spel met woorden ontaardt, door niet alleen het begripsmatige in zijn dialectiek te betrekken, maar ook de persoon die achter een uitspraak staat. Men zou van intellectuele gedragsvormen kunnen spreken, die in taal tot uitdrukking komen en de abstractie van het begrip doorbreken. ‘De taal is een conservatief instrument en de definitie altijd nog een te gemakkelijk middel om zekerheid te scheppen, waar geen zekerheid heersen kan’, schrijft hij in De nieuwe elite. Daarom is er ook geen synthese als een nieuwe zekerheid mogelijk, maar slechts de paradox, de tegenspraak en de enig mogelijke houding: het opportunisme. Door de eeuwen heen ziet Ter Braak de hiërarchie van de elite bepaald door ‘asacerdotium’ en ‘regnum’, paus en keizer, geestelijk en wereldlijk, verbum en ferrum, woord en macht. Maar er ontstaan geen echte, slechts voorlopige elites, het resultaat is: ‘de bruut en de schoolmeester’. Door het eliteprobleem wordt echter de paradox van de democratie duidelijk, want de hiërarchie is bezig te verdwijnen. ‘Het conflict in de democratie is, dat zij slechts door een hiërarchische orde kan bestaan, maar geen absolute hiërarchische orde kan erkennen.’ Van hieruit wordt ook de waardering van socialisme en fascisme door Ter Braak duidelijk. In het socialisme met het ideaal van de klasseloze maatschappij zijn er alleen elites van voorbijgaande aard mogelijk - een Stalin zou zichzelf overbodig moeten maken.
‘Wie gelooft het nog? Maar omdat men het niet meer gelooft, ziet men het nihilistisch karakter van het socialisme des te helderder. Dat het enerzijds tot verburgerlijking en anderzijds tot de dictatuur van het geweld moest komen’. Toch zijn in het socialisme macht en woord nog op elkaar betrokken, waardoor tenslotte het nihilisme niet tot de laatste consequentie wordt ontwikkeld. Aan de andere kant is juist daardoor een bepaald opportunisme mogelijk, dat een zekere positieve uitwerking kan hebben, wat uit Ter Braaks kronieken over S. Tas, J. de Kadt en Norbert Elias blijkt. Zo schrijft hij in Het Vaderland op 8 januari 1935 naar aanleiding van een artikel in het Duitse emigrantentijdschrift Die Sammlung van Norbert Elias: ‘De historisch-