Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||
Menno ter Braak 1933-1939: Tussen democratie & diktatuur.
| |||||
[pagina 131]
| |||||
gehouden. Waarop berust nu Ter Braak's reputatie als korifee van het waakzame intellekt in de duistere nacht van totalitaire dreiging die in de jaren '30 over Europa viel? Twee, niet de leesbaarste c.q. meest gelezen, teksten van Ter Braak kunnen - naast het andere materiaal uit de periode 1933-1939, zoals brieven, artikelen en dagboekfragmenten - een antwoord geven op deze vraag: Politicus zonder Partij verscheen in 1934 en Van Oude en Nieuwe ChristenenGa naar voetnoot4 drie jaar later als een vervolg daarop. Ze laten zich lezen in eikaars verlengde als een áánval op, respektievelijk een verdédiging van de kultuur en aanverwante begrippen zoals vrijheid en demokratie, en stellen de lezer dus nogal voor tegenstrijdigheden. Wie zal indachtig Ter Braak's anti-fascistisch aureool niet de wenkbrauwen optrekken bij passages in Politicus als deze: vrijheid, gelijkheid en broederschap: (.....) het is wat al te duidelijk, dat de partijgangers, die om de vrijheidsboom dansen, voor een appel en een ei ook beschikbaar zijn om morgen een boekenbrandstapel op te richten ter ere van de onvrijheid (.....), en: Ik ben demokraat, want ik heb geen respekt voor de geprivilegieerde standen of rassen (.....). Ik ben aristokraat, want de thesen van de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen doen mij van de gelijkheid niets anders zien dan de middenstand die gelijk wil hebben. De argeloze lezer zal minstens verbaasd staan, de man die hem uit de legende tegemoettreedt als het intellektuele geweten van de anti-fascistische, anti-totalitaire, dus demokratisch georiënteerde intellektuelenkringen van voor de oorlog, een jaar na de Machtsübernahme zo'n lauwe, skeptische houding te zien aannemen tegenover het parlementaire stelsel. En Ter Braaks verdédiging van de demokratie in Christenen blijkt, getuige erin gehanteerde termen als ‘demokratie van niemand’, ‘demokratische diktator’, ‘zwakke demokraten’ (bedoeld als zelfkarakterisering van Ter Braak en zijn groep) niet minder ambivalent. Desondanks is de toon van de aanvaller die van de verdediging geworden. De ‘politicus’ van 1934, die zich noch met de partij van de totalitair-gezinden, maar al evenmin met die van de principiële en/of georganiseerde demokraten kan identificeren, heeft in 1937 partij gekozen, tégen het fascisme, en, blijkbaar, vóór de demokratie. Welke demokratie? Zij́n demokratie. En..... willens nillens die van Colijn! Uit Ter Braak's reakties op de gebeurtenissen in vooroorlogs Nederland en Europa, voornamelijk in brieven aan zijn vriend Du Perron, en artikelen in Het Vaderland en Forum, komen in aansluiting op Politicus en Christenen steeds duidelijker de kontoeren te voorschijn van Ter Braak's denkbeelden over kultuur, christendom, fascisme, socialisme, demokratie en de samenhang daartussen, alsmede over de positie van de intellektuelen. Deze zullen achtereenvolgens de revue passeren in dit artikel. De Ter Braak-kenner en -interpreet R. Henrard acht Politicus ‘geenszins een politiek betoog’Ga naar voetnoot5. En inderdaad, de belangstellende in het reilen en zeilen van de toenmalige regeringen-Colijn en de komentaren van de oppositie doet er goed aan, andere lektuur op te slaan. Niettemin menen wij dat in de gebruikelijke benaderingen niets zozeer onderbelicht is gebleven dan wel miskend, als het verborgen politieke karakter van Politicus. Gezien n.l. binnen de samenhang van Ter Braak's drijven en schrijven in de periode vanaf de koncipiëring van het boek tot aan zijn dood in 1940 blijkt dit werkje de prilste optie op een onafhankelijke intellektuelenstrategie die, afgezien van zijn joernalistieke arbeid en schrijverschap, later het konkreetst gestalte krijgt in zijn toetreding tot het Comité van Waakzaamheid. Ter Braak's geprononceerd anti-fascistische opstelling komt pas tot stand in de jaren '34-'37 o.i.v. de hem steeds meer verontrustende ontwikkelingen in het buitenland en m.n. Duitsland. De opkomst van de N.S.B. juist in deze periode heeft daar in laatste instantie een minder grote rol in gespeeld, doordat deze fascistische partij al vrij spoedig over haar hoogtepunt heen was. Politicus sluit nog volledig aan bij de anti-demokratische stromingen die zich in Nederland gedurende de jaren '10 en '20 ontwikkelden. Deze stelling vindt ondersteuning in een noot die Ter Braak bij het voltooien van het manuskript (in 1934) toevoegde aan een passus over de parlementaire demokratie in hoofdstuk I: Ik schreef dit voor maart 1933. (.....) Men moet trouwens dit hele boek lezen met de wetenschap dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was, zich te meten met het fascisme in eigen land. Politicus zonder partij heeft, ondanks de suggestie van de titel, weinig met de politiek in enge zin te maken. Ter Braak en Du Perron hebben zich uit noodzaak en afweer met de politiek ingelaten. Naarmate de omstandigheden in binnen- en buitenland hen er meer toe dwongen, | |||||
[pagina 132]
| |||||
neigden ze er toe zich politiek op te stellen en partij te kiezen. Er is sprake van een evolutie in hun - wederzijds gestimuleerd bewustwordingsproces in deze periode. Nog in '36 (jodenvervolgingen, overval op Abessinië’, hoogtepunt N.S.B., voorbereiding Comité van Waakzaamheid) schrijft Ter Braak in een brief aan Eddy: (.....) ik walg van de politiek. Meer dan ooit heb ik het gevoel dat wij daar niets mee te maken hebben; niet uit happy-few-superioriteit, maar omdat wij die rol niet hebben te spelen. In een brief van vijf maanden later, d.d. 17-7-'36, wordt de dreiging van de N.S.B. als motief van zijn politieke aktiviteit t.a.v. Waakzaamheid opgegeven: De politiek doet mij (....) kotsen, en heftig, vooral nu ik er zo zijdelings bij betrokken ben. Maar hoe eruit te blijven als de N.S.B. dreigt een macht te vormen? De Machtsübernahme in Duitsland vond plaats 30-1-'33. Politicus draagt geen sporen van hevige verontrusting bij Ter Braak. Hij is te zeer geokkupeerd met dit ‘papieren avontuur’? Hij is instinktief tégen Hitler. In het Forumnummer van mei 1933 verschijnt een artikel van de hand van Ter Braak: ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’, bedoeld als karikatuur; het wordt door H. van Galen Last ‘het helderste, scherpste en meest principiële van de protesten uit die dagen’ genoemdGa naar voetnoot6. Dat dit protest niet uit een politiek, maar uit het louter morele kader van Ter Braak's honnêtetéethiek voortkwam, blijkt uit een brief aan Du Perron, d.d. 21-7-'33: Maar waarom ben ik tegen Hitler. Eigenlijk weet ik het niet (b.v. niet omdat die man een ploert is); eenvoudig, omdat ik de reaktie ‘tegen’ als primair en onafwijsbaar besef. Ook in '37 nog wordt Hitler door Ter Braak, in Christenen, meer naar zijn strottenhoofd (als brallende karikatuur van de ‘kultuurbarbaar’) dan naar zijn politieke funktie beoordeeld. | |||||
Menno ter Braak en de kultuurkritiekDe opstellen Politicus en Christenen zijn door Ter Braak in eerste instantie bedoeld als kultuurmoralistische essays, en laten zich probleemloos rangschikken onder de volumineuze reeks van kultuurpessimistische geschriften waarmee het denkende en schrijvende deel van de toenmalige burgerij reageerde op de heftige schokken en verschuivingen die sedert de eeuwwisseling de burgerlijke maatschappij en haar tot geloof geworden vooruitgangsoptimisme teisterden. Onder de auteurs wier pen in beweging werd gebracht door de onder burgerlijke intellektuelen algemeen aanvaarde opinie dat er van een diepgaande kulturele krisis in dit gedeelte van de wereld sprake was sedert enkele decennia, nemen de spaanse filosoof J. Ortega y Gasset, en de nederlandse kultuurhistoricus J. Huizinga een belangrijke plaats in. Aan Ortega's publikatie De Opstand der Horden en Huizinga's In de Schaduwen van Morgen wijdt Ter Braak de artikelen ‘Spaansch Cosmopolitisme’ resp. ‘Verdediging der Cultuur’, waarin hij, meer rechtstreeks nog dan in Politicus en Christenen, verregaande overeenstemming met de beide auteurs te kennen geeft op tal van punten, zoals de aard van de krisis, inhoud en symptomen, oorzaken, gevolgen, en hun beeld van het fascisme als haar meest extreme verschijningsvorm. Ondanks grote onderlinge verschillen tussen Ortega, Huizinga en Ter Braak op biografisch, wijsgerig en maatschappelijk vlak zijn zij te beschouwen als drie ‘theoretici’ van de konservatieve kultuurkritiek wier diagnoses van de ‘geestelijke malaise’ alsook voorstellen tot een therapie globaal vergelijkbaar zijn. De krisis van de dertiger jaren wordt steevast beschreven als een krisis van de kultuur, d.w.z. een geestelijke of morele krisis. Ter Braak gaat nog een stapje verder: hij spreekt van het ‘bankroet der civilisatie’ alsof het niets is. Ook door hem wordt de ekonomische krisis naar de achtergrond geschoven als een ‘moreel’ probleem. In Christenen merkt hij over de werkloosheid op: Dat het hier geenszins alleen een ekonomisch en sociologisch, maar in de eerste plaats een moreel probleem betreft, wordt echter noch door het kapitalisme, noch door het socialisme, noch door het fascisme erkend (.....) De kanker die de beschaving verteerde was echter voor hem de zogeheten ‘nivellering van de moraal’. In de krisis bestrijden de pessimistische heren toenemende nivellering, middelmatigheid, vervlakking, massifikatie en wat dies meer zij, welke ziekteverschijnselen worden beschouwd als een gevolg van de toenemende invloed van de massa's op ekonomisch, politiek en kultureel gebied. Ortega spreekt van een ‘opstand der massa'sGa naar voetnoot7. Ter Braaks terminologie ‘nivellering der moraal’ en ‘middelmatigheid van het kuddedier’ als het erom gaat de gemiddelde Europese kultuurdrager te kenschetsen duiden letterlijk op eenzelfde interpretatie van de krisis. Het begrip ‘massa’ fungeert steeds als het kontrastbegrip van de intellektuele ‘elite’ waar de heren zichzelf toe rekenen. Het wordt niet | |||||
[pagina 133]
| |||||
gespecificeerd naar klassebasis, maar blijkt wel in concreto steevast de socialistische en fascistische massa's in te houden, evenals de veelbetekenende identifikatie van beide. De hoofdoorzaak wordt gezocht in de aard van de negentiende-eeuwse kultuur, dus die van het gangbare burgerlijk-liberale maatschappijtype, waarin ‘demokratie’ en ‘techniek’ als belangrijkste elementen de verguisde massamens hebben gewrocht. Ortega laakt diens materialisme, gebrek aan kultuur, en i.h.a. de fiktie van algemene ontwikkeling, het specialisme in de wetenschap en het vooruitgangsoptimisme; funeste hoedanigheden die hij vooral toeschrijft aan de technische intelligentsia. Huizinga vreest ook de gevaren van demokratisering (‘plebejisering’), maar het zijn vooral de nietzscheanen Ortega en Ter Braak die sterk in hun beoordeling overeenstemmen, m.n. in het gefixeerde beeld van de kultuurfilister, m.n. in het gefixeerde beeld van het demokratiseringsstreven van de massa's. (De invoering van het algemeen kiesrecht vond feitelijk in een aantal landen onmiddellijk na W.O. 1 plaats, het streven ernaar bestond sedert ongeveer het midden van de vorige eeuw). De nivellering van de kultuur die het gevolg zou zijn van dit streven impliceert bij alle drie een bedreiging en zelfs verdringing van de intellektuele elites die zich als de dragers van de kultuur beschouwen. De maatschappelijke tegenstellingen worden gereduceerd tot een tegenstelling tussen elites en massa. Ortega spreekt onverbloemd van ‘selekte’ mensen. Ook Huizinga laat zich door dit denkbeeld leiden evenals Ter Braak die zich, ondanks de in Christenen uitgesproken reserves tegen de elites die nog in het teken staan van de negentiende-eeuwse kultuur en waar hij Huizinga en Ortega in zekere zin ook toe rekent, op het standpunt stelt van een elitehiërarchie tegenover de kudde, de massa's. Elitair is behalve hun kultuurbegrip ook hun visie op de demokratie. In hun visie is het geen contradictio in terminis, dat deze in handen hoort te zijn van een minderheid. Als voornaamste manifestatie, als kulminatie van de opstand der massa's beschouwen zij het fascisme, dat met het bolsjewisme c.q. kommunisme onder de ene noemer totalitarisme (en bij Ter Braak ook kollektivisme) wordt gebracht. Ondanks hun anti-demokratische tendensen verdedigen zij de demokratie tegen de aanvallen van het fascisme. Deze paradox is verklaarbaar vanuit hun elitaire, meritokratische demokratieopvatting. In deze sfeer ligt ook hun afkeer van staatsabsolutisme (Huizinga) of de door Ortega gesignaleerde uitbreiding van de staatssfeer in deze periode, die niet alleen als een aantasting van de liberale vrijheid van het individu, maar vooral als het gevaar van een almachtige staat in handen van de massa wordt gezien. Ook al speelt bij Ter Braak het denken over de staat geen expliciete rol, hij was het er mee eens, en het geeft de sfeer aan van het denken van de konservatieve kultuurkritici. De therapieën liggen uiteraard op hetzelfde vlak als de diagnoses van de kulturele krisis: op geestelijk vlak. Ortega pleit o.i.v. de toenmalige levensfilosofie voor een reinkarnatie van vitale principes zoals het kreatieve dynamisme van de sterke persoonlijkheid (!) (vergelijk b.v. het werk van H. Marsman en een aantal katholieke dichters in deze periode). Het zijn idealen die door hun vaagheid en ongerichtheid, bij gebrek aan een sociale en politieke analyse van de historische, aktuele en potentiële voorwaarden waaronder een groep of klasse als draagster ervan kan fungeren, gedoemd zijn samen te vallen met de slogans van de fascistische kulturele kritiek, waartegen ze juist gericht bedoelen te zijn - denk aan het Führerprinzip dat in stelling werd gebracht tegen de als rot, voos en wankel afgewezen parlementaire demokratie! Ook Ter Braak, die veel vitalistische honing in zijn levensbeschouwelijke koek placht te doen, ziet persoonlijkheid, oorspronkelijkheid en kreativiteit als onmisbare eigenschappen van de kultuurmens, tegenover de ‘kuddemens’ die gebrandmerkt wordt door konformisme en hypokrisie. Helaas, terwijl hij de laatste eigenschappen niet minder van toepassing acht op de kudde als zijn leider, projekteert diezelfde kudde ze juist in haar Führer in de historische persoonlijkheden van Hitler, Mussolini e.a. Ook hier een noodlottig samenvallen van idealistisch antifascisme en fascistische fraseologie. Ter Braak's honnêteté-ethiek in het laatste hoofdstuk van Politicus (‘menselijke waardigheid’ heet het later, m.n. in Christenen) stemt overeen met Ortega's persoonlijkheidsideaal. Ergo: ondanks de verschillen op levensbeschouwelijk gebied, resulteert de remedie tegen de krisis bij Ortega, Huizinga en Ter Braak idealiter in een zoveelste - bij gebrek aan een sociale basis en politiek kader immer tot machteloosheid gedoemde - oproep tot een mentaliteitsverandering. Hoe goed hun voorstellen ook bedoeld mogen zijn als tegengif tegen zaken die werkelijk bestrijding verdienden, het kardinale euvel waaraan het kultuurpessimisme van de konservatieve theoretici in het algemeen mank gaat, is hun idea- | |||||
[pagina 134]
| |||||
lisme: de maatschappelijke ontwikkeling sedert de 19e eeuw wordt primair als een kulturele ontwikkeling begrepen; de ekonomische, sociale en politieke krisis van de burgerlijk-liberale maatschappij die de jaren '30 overschaduwt, kan in de idealistische montuur van hun maatschappijvisie niet anders dan als een kulturele krisis verschijnen. Het fascisme wordt daarvan als een der gevaarlijkste symptomen beschouwd. Maar in het fascisme bestrijden ze niet de grootscheepse aanval op de grote tradities van rationalisme, demokratie enz., het in diskrediet brengen van komplete bevolkingsgroepen, en de tendentiële vernietiging van de arbeidersorganisaties in samenspraak met de grote industriële kartels die het fascisme steunden. Nee, in het fascisme bestrijden ze in hoofdzaak de algemene ‘nivellering’, waarin zich de kulturele krisis zou manifesteren. Het begrip nivellering staat voor demokratisering, sociaaldemokratie, kommunisme, fascisme, de technische intelligentsia, etc., alnaargelang het hun te pas komt. Ter Braak's kultuurnihilisme ontkomt niet aan genoemd euvel. Enerzijds sluit het aan bij het pessimisme van de konservatieve theoretici, m.n. de door hem zozeer bewonderde Nietzsche die in Politicus figureert als de negentiende-eeuwse ziener van de door Ter Braak in de 20e eeuw geregistreerde ontbindingsverschijnselen. Beider kritiek is formeel gericht tegen de idealistische kultuurtradities - waarbij hun eigen werk van illustratieve betekenis voor diezelfde tradities is -, maar geldt naar zijn maatschappelijke inhoud het liberalisme als ideologie van de burgerlijke maatschappij. Met terminologieën als ‘middelmatigheid van het kuddedier’, ‘nivellering door de moraal’ e.d. drukt Ter Braak hetzelfde uit als Nietzsche met diens kritiek van demokratie en socialisme, en sluit zich aan bij de anti-demokratische stromingen binnen de burgerij in de jaren '20 die met name in akademische kringen veel gehoor vonden (en door A.A. de Jonge in Het Nationaal-Socialisme in Nederland als prefascistische kernen worden beschouwd). Ter Braak studeerde in die tijd geschiedenis in Amsterdam. Anderszijds heeft hij ook wel in de gaten, daarmee voor de buitenwacht in gevaarlijk fascistisch vaarwater te komen (getuige ook de hierboven geciteerde noot bij Politicus). Evenals zijn geestverwanten beroept hij zich op de liberale demokratie waar de bescherming van de ‘kultuurreservaten’ van afhangt, m.a.w. de maatschappelijke marges - zoals wetenschap en kultuur - die nog niet zijn aangetast door ekonomische rationalisatietendensen, financiële doelmatigheidsprincipes en staatsbemoeienis, en waarin zich de intellektuele elites tegen de ‘oprukkende massa's’ kunnen handhaven. Ter Braak beweegt zich in de periode 1933-'37 tussen de polen van de aanval op, resp. de verdediging van de kultuur. Balancerend tussen demokratie en diktatuur neemt hij zijn toevlucht tot de paradox. In Politicus en Christenen zijn de paradoxen niet van de lucht (‘ongeestelijke geestelijke’, ‘politicus zonder partij’, ‘demokratische diktator’). Zij zijn het stijlmiddel bij uitstek geworden waarmee deze anti-liberale liberaal (een koekje van eigen deeg) zijn ambivalente positie als intellektueel tracht te handhaven. Het radikaal-burgerlijk protest dat in Politicus nog volop aanwezig is en waaraan een oprechte strekking niet ontzegd mag worden, gezien de charme die het kennelijk nog steeds uitoefent, resulteert uiteindelijk in een apologie van de burgerlijke maatschappij. Deze tegenspraak - door Ter Braak zelf steeds als een paradox versluierd - verschijnt in zijn bewustzijn en de neerslag daarvan in geschriften in de tussenliggende periode het konkreetst als ‘het konflikt tussen individualisme en kollektivisme’, en vanuit deze invalshoek zal hij in deze jaren tenderen naar een zelfstandige, d.w.z. los van politieke partijen en massabewegingen geformuleerde politieke stellingname der intellektuelen. | |||||
Menno ter Braak en de intellektuelenIn een dagboekaantekening n.a.v. het door hem bezochte Schrijverskongres te Parijs (juni 1935), waar hij een der sprekers was ‘pour la défense de la culture’, stelt Ter Braak het individualisme als probleem: De vraag is voor ons, hoe dat individualisme en zijn begrip voor de menselijke waardigheid vrij te houden van de 19e-eeuwse illusies, maar ook vrij te houden van de diktatuur, van rechts en van links. In de ‘Brief aan J.G. over het individualisme’ (bedoeld is Jan Greshoff) tracht hij deze koppeling van het individualisme aan het begrip menselijke waardigheid een duidelijker perspektief te geven in termen van het individu als lid van sociale groepen. Hij stelt de vraag, ‘of men als individualist, afkomstig uit de “burgerlijke” wereld en door de geschiedenis van een voorgeslacht belast met “burgerlijke” kultuur, in de twintigste eeuw gedoemd is om de afzijdige toeschouwer te zijn’. Zijn antwoord luidt dan | |||||
[pagina 135]
| |||||
dat hij als ‘geboren ‘democraat’ nooit geloof heeft gehecht aan het ‘dogma van de ivoren toren’, waardoor hij geen werkelijke tegenstelling ziet tussen individualisme en kollektivisme: althans zolang het eerste ‘geen ijdele afzondering tot deugd proklameert en o.a. ook de bereidheid insluit tot sociale medeplichtigheid’? Het enige wezenlijke verschil tussen een kollektivist en een individualist, dat overblijft, is, dat de kollektivist zijn deelhebben aan de massa's exalteert, tot het de schijn heeft, of hij precies weet, hoe de massale strijdkrachten zijn opgesteld en elkaar bevechten, terwijl de individualist zich ervan bewust dat hij geschoven wordt, genoegen neemt met de rol van ‘intellektueel geweten’. Deze typeringen van de individualist als exponent van de menselijke waardigheid in kultureel opzicht, en van de sociaal verantwoordelijke in politiek opzicht, geven vrij nauwkeurig Ter Braak's positiebepaling aan als intellektueel tussen rechts en links, dus in het centrum-burgerlijke midden, en de politieke taak die hij daaruit afleidt, n.l. als ‘intellektueel geweten’ zonder partij, d.w.z. niet ‘in, noch boven, noch tussen partijen’, maar, zo trekken wij de lijn van zijn gedachtengang door aan de hand van de denkbeelden over een strategie voor de intelligentsia van zijn tijdgenoot, de socioloog K. Mannheim, als ‘vrijzwevend’ intellektueelGa naar voetnoot8. De beelden van de ‘honnête homme’ en de ‘politicus zonder partij’ in Politicus verwezen, vervat in een meer kultuurmoralistische verpakking en in meer voorlopige vorm, naar ditzelfde politieke koncept van het individualisme. Vanwaar Ter Braak's afkeer van partijen? Partijen zijn voor hem niets anders dan de politiek georganiseerde verschijningsvormen van de eerder genoemde ‘kudde’. De kuddegemeenschap bestaat bij de gratie van gemeenplaatsen, en deze politieke idealen die haar bijeenhouden, zijn niets anders dan gesublimeerde driften (de door Ter Braak verguisde Freud zou het niet beter hebben geformuleerd). Ter Braak's nihilistische relativering van welk beginsel dan ook (de partijgangers die om de vrijheidsboom dansen, richten voor hetzelfde geld een boekenbrandstapel op) brengt hem tot het politieke opportunisme als strategie: partijdigheid die partijloosheid voorschrijft, zo bleek hierboven. Dit krypto-beginsel wordt door de anti-principiële Ter Braak tenslotte uitgewerkt in het koncept van De Nieuwe Elite dat in 1939 in boekvorm verschijnt. Christenen gaat over zijn denkbeelden m.b.t. de tegenstelling tussen de elites van het denken en die van de macht. De Nieuwe Elite formuleert het denkbeeld dat deze elite nieuwe kompromissen moet bewerkstelligen tussen denken en handelen door te schipperen met als resultaat een nieuwe balance of power tussen ongebreidelde macht en ivoren torendenken. Alle grote stelsels van christendom tot kommunisme en fascisme, aldus de auteur, zijn te herleiden tot een gemeenschappelijk substraat, de hang naar gelijkheid die voortkomt uit het ressentiment van de maatschappelijk zwakkeren. Door de sekularisatie van het christendom, het wegvallen van godsbesef en hiernamaalsperspektief, kon het ressentiment zich ongebreideld ontplooien in het machtsstreven der totalitaire stromingen. Beheersing van het ressentiment acht hij de taak van de laatste christenenzonder-god, de elite..... Alvorens na te gaan hoe hij zijn nieuwe uitgangspunten in de praktijk zal waarmaken, schetsen we zijn verhouding tot de ‘oude’ elite en de intellektuele middenstand. Uit geciteerde brief aan J.G. bleek dat Ter Braak politieke afzijdigheid afwijst. Hierin distantieert hij zich duidelijk van voor de oude elite prototypische intellektuelen als Huizinga en Ortega, die hij ‘kloostermystiek’ verwijt. Hij is zich bewust van het feit dat de intelligentsia, evenals alle andere standen en groepen, meegezogen wordt in de konflikten. Daardoor wordt ze willens nillens vanzelf al partij. Hij wenst die uitdaging aan te gaan en niet te ontvluchten. Anderzijds blijft hij met deze ‘oude’ intellektuelen en hun superioriteitsbesef verbonden door de navelstreng van zijn elitedenken tegenover de kultureel als inferieur beschouwde ‘middenklasse’. Voorzover hij hiermee niet traditionele middenlagen op het oog had zoals boeren, vissers, ambachtslieden, kooplieden e.d. - hij was historcus genoeg om te weten waar hij het over had - gaat het om een in de ekonomische geschiedenis tamelijk nieuwe groep, die sedert de tweede helft der vorige eeuw gestadig aangroeit parallel met de toenemende rationalisering, koncentratie, mechanisatie, schaalvergroting en tenslotte automatisering van de produktie. De beheersing van de produktie op alle mogelijke gebieden stelt steeds grotere technische en wetenschappelijke eisen aan de arbeidskracht. Het scholingsnivo, dat zowel in de produktieve als onproduktieve sektoren nodig is, wordt steeds verder opgevoerd. Daarom gaat de intelligentsia, die vroeger de bourgeoisie merendeels ten dienste stond in de onproduktieve sferen (zoals over- | |||||
[pagina 136]
| |||||
heid, onderwijs, wetenschap, kultuur en staatsleiding) hoe langer hoe meer behoren tot de produktieve lagen. Ze vormt echter, mèt de intelligentsia in alle andere sektoren van de maatschappij, geen aparte sociale groep of klasse, maar hoort slechts bijeen door haar opleidingsprivilege. De betekenis van deze technische, middelbaar en wetenschappelijk geschoolde intelligentsia is gelegen in het feit dat zij voor een steeds groter deel de ‘middenklasse’ van heterogene middenlagen en -standen gaat konstitueren. Voorts in haar toenemend belang voor de bourgeoisie voor de opvoering en bewaking van de produktiviteit. Niet alleen qua getalssterkte, ook door hun relatief hoge intellektuele ontwikkeling, vormen deze ‘nieuwe’ intellektuelen een bron van onrust en bedreiging voor de traditionale intellektuelenklasse, die het specialisme van de technische en administratieve employees (‘Angestellte’) verguist als een bedreiging van ‘de’ kultuur.
Du Perron (r.) als Friedrich Nietzsche, Ter Braak als Peter Gast.
Ter Braak beseft terdege dat de reservaten waarin de traditionele leraar, referendaris, rechter, professor of schrijver zich soeverein kon wapen, niet meer waterdicht afgeschot zijn tegen de opstuwende maatschappelijke ontwikkelingen. Hij houdt deze lieden voor dat ‘de eeuw van het liberalisme voorbij is’. Hij stelt zich ‘zakelijk’ op; maar het is duidelijk dat deze zakelijkheid tevens de afschuw uitdrukt van datgene wat zakelijk onder ogen wordt gezien: de zich onder monopoliekapitalistische verhoudingen ontwikkelende technokratie, die zich tijdens het interbellum doorzet. Het spookbeeld van het ‘dienstbaar geworden intellekt’, ‘in het gareel gespannen voor technische en ekonomische doeleinden’, speelt hij uit tegen de negentiende-eeuwse soevereiniteitsfikties van de traditionele intellektuelen en hun wetenschapsopvatting die hen ‘tot onnozele marionetten maakt van realistische politici en beursbaronnen’. Deze opvatting wordt voor Ter Braak voldoende geillustreerd in wat hij ‘de tragedie van het duitse intellekt’ noemt. Ter Braak kiest dus voor de rol van intellektueel geweten. In de aktuele situatie ziet hij zich geplaats voor het alternatief: aansluiting van de intelligentsia bij de andere sociale klassen of groepen, of een eigen missie voor de intellektueel. Welnu, het verschijnsel van de nazi-intellektueel was voor hem makkelijk opzij te schuiven. Met de socialistisch en kommunistisch georiënteerde intellektuelen lag het probleem minder eenvoudig, vanwege het gemeenschappelijke anti-fascistische standpunt. Het Schrijverskongres van 1935 in Parijs was een manifestatie waarbij deze groep een dominerende rol speelde. Eerder was door hen het anti-fascistische Comité de Vigilance opgericht, dat aanvankelijk als model zou fungeren voor de gelijknamige in 1936 in Nederland opgerichte vereniging. Ook de stevige relaties van Ter Braak's in Parijs woonachtige en werkzame vriend Du Perron met de kommunistisch georiënteerde en later aktief bij de spaanse burgeroorlog betrokken André Malraux dwongen Ter Braak tot partijkiezen. Bepalend voor de franse situatie was in die tijd uiteraard het politieke perspektief van de Volksfrontregering, dat in Nederland ontbrak. Aan een mogelijk rijtje afwijkende faktoren moet in ieder geval toegevoegd worden, dat hier te lande het liberalisme dankzij enkele specifieke omstandigheden langer dan elders stand kon houden in zijn konstitutionele parlementair-demokrarische jasje. Deze faktor betekende, dat de druk op de intellektuelen, ondanks het kanongebulder dat steeds luider over de grenzen weerklonk, om partij te kiezen, in die kringen minder recht- | |||||
[pagina 137]
| |||||
streeks werd ervaren. Desondanks is er - na een eerste golf in de jaren 1880-1900 met o.a. Van Eeden, Van der Goes, Gorter, H. Roland Holst - in de jaren dertig een hele reeks van intellektuelen te noemen die aktief aansluiting zochten met de socialistische en kommunistische organisaties vanuit een principieel anti-fascistische stellingname. Aansluiting bij de arbeidersklasse echter, op welke oproep de latere fervente antikommunist Ter Braak antwoordt met de tendentieus geciteerde woorden van G. Sorel: ‘L'intellectuel ne peut servir le prolétariat qu'en restant honnêtement un intellectuel’ was hem een gruwel. Illustratiever wellicht dan hier gedetailleerd in te gaan op de theoretische stellingen die Ter Braak formuleert in Christenen en De Nieuwe Elite is het zijn reakties op enkele gebeurtenissen in Nederland onder de loep te nemen, om tenslotte zijn toetreden tot en aktiviteiten binnen Waakzaamheid te toetsen aan zijn politieke koncepties. | |||||
Menno ter Braak's reakties op de gebeurtenissen in NederlandAls we genoemde geschriften en reakties van Ter Braak (vooral die in zijn brieven aan Du Perron) in de jaren '33-'39 op een rijtje zetten, dan kunnen we dit konstateren: hij komt in het geweer wanneer de traditionele privileges en kulturele vrijheden van intellektuelen in de burgerlijke rechtsstaat in gevaar komen of feitelijk aangetast worden; echter: hij houdt zich afzijdig of stelt zich geamuseerd langs de zijlijn op in gevallen dat de overheid repressiemaatregelen tegen linkse (arbeiders)-organisaties neemt of een koloniale onderdrukkingspolitiek voert tegen vrijheidslievende opstandelingen in Nederlands-Indië. Deze houding van geamuseerd toeschouwer nam Ter Braak bijvoorbeeld aan t.a.v. de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’ in '33. Op 4 februari van dat jaar maakte de bemanning van de pantserkruiser, die op dat moment voor de rede van Kota Radja (Sumatra) lag, zich meester van het schip uit protest tegen de in de krisisjaren (die in Indië zwaarder waren dan in Nederland) opgelegde salariskortingen en uitgevoerde arrestaties van hen die zich daar openlijk tegen verzetten. Na een week kwam de kruiser aan in de straat Soenda, waar het schip gebombardeerd werd. Resultaat: 23 doden en 14 gewonden. De bom was gericht op het verblijf der Indonesiërs, midscheeps. Ondanks de paniekstemming die zich van een aantal van de voor het bombardement verantwoordelijke bewindhebbers moet hebben meester gemaakt, en die voor een deel kan worden toegeschreven aan angst voor een kommunistische opstand, blijkt uit het gebeurde duidelijk, hoezeer de nederlandse burgerij bereid was, tegen elke prijs, het verzet van links de kop in te drukken. De repressie bleef ook na het bombardement bijzonder scherp. Zo nam de goeverneur-generaal, vastbesloten om ‘rust en orde’ te handhaven, een aantal daarvoor bedoelde maatregelen: aan de overlevenden op het schip werden straffen uitgedeeld, sommige publikaties werden verboden, het vergaderrecht werd beperkt, arrestaties waren aan de orde van de dag. De achtergronden van deze terreur van het goevernement jegens socialisten, kommunisten en nationalisten liggen al in de twintiger jaren. In november 1926 kwam het hier en daar op Midden-, maar vooral op West-Java tot een kommunistische opstand van aanzienlijke omvang (in januari '27 herhaald aan de westkust van Sumatra, waar twaalf dagen gevochten werd) een opstand waarbij telefoonkantoren bezet, gevangenissen bestormd, spoorwegen vernield en bestuursambtenaren, in hoofdzaak inheemse, vermoord werden. Het goevernement greep met harde hand in: niet minder dan 13.000 indonesiërs werden gearresteerd en tal van opstandelingen werden doodgeschoten of opgehangen. Dit gewelddadig optreden van het goevernement maakt duidelijk, dat Indië in die krisisjaren van het kapitalisme van onschatbare betekenis was voor de nederlandse kapitaalbezitters. Het bezit van uitgestrekte volk- en grondstoffenrijke koloniale gebieden vervulde immers goeddeels de behoefte aan grondstoffenreserves en afzetgebieden. Het ekonomisch belang daarvan op het vlak van het drukken van de kosten en het handhaven van de winsten dreef in diezelfde tijd de duitse grootindustrie de weg op van een agressieve expansiepolitiek. In Nederland werden alleen in linkse kringen tegen dergelijke vormen van koloniale repressie geprotesteerd. Ter Braak herleidde het hele gebeuren met ‘De Zeven Provinciën’ tot een ‘tragikomedie’, waarbij het publiek in partijen verdeeld is, en waartegenover hijzelf de positie van geamuseerde toeschouwer kiest, die vrij ‘zweeft’ t.o.v. degenen die partij zijn bij het gebeuren. In Forum, een tijdschrift dat in de ogen van zijn oprichters diende te fungeren als een universeel geestelijk platform, bekommentarieerde Ter Braak de gebeurtenissen, ogen- | |||||
[pagina 138]
| |||||
schijnlijkvanuit een niet-klassengebunden standpunt, vanuit een punt waarop een zicht op de totaliteit mogelijk lijkt: De gehele nederlandse vloot in aktie, kranten vol van in lang niet geventileerde ‘gevechtseenheden’ en echte eskaders, het publiek weer eens in partijen verdeeld: de tragi-komedie van een miniatuurgevecht, met één moordende bom, een daarop overhaast aansnellende ambulance, om de bom weer goed te maken, een sleepboot die blijkbaar niet wist, dat er een zeeslag werd gehouden en bijna in het gedrang was geraakt; en juist door deze miniatuurverhoudingen al bijzonder grotesk beeld van het oorlogsbedrijf en zijn entourage! Analoog aan ‘De Zeven Provinciën’ reduceerde Ter Braak ook het Jordaanoproer van werklozen tot een onbetekenend voorval. In juli 1934 brak het werklozenoproer in de Jordaan uit. Direkte aanleiding vormde de verlaging van werklozenuitkeringen tot het peil van 1932. De opstand werd meedogenloos neergeslagen met behulp van het leger. Na afloop: 7 doden, meer dan 200 gewonden. Het kommunistische blad De Tribune riep op tot massale straatdemonstraties. Het gevolg was dat de justitie in de drukkerij van deze krant binnenviel en dat de persen onklaar werden gemaakt. Het Jordaanoproer werd de aanleiding tot een reeks repressiemaatregelen van de regering jegens de linkse organisaties. We noemden al de inval bij het blad van de CPH. Vervolgens: het verbod aan de VARA om de ‘Internationale’ door de ether te laten klinken. Wat belangrijker was: het ambtenarenverbod. Voor alle ambtenaren werd het lidmaatschap verboden van de CPH, de OSP (onafhankelijke socialisten), de RSP (revolutionaire socialisten van Sneevliet), het Nederlands Arbeidssekretariaat, het Nederlands Syndicalistische Vakverbond en een reeks kleinere anarchistische groeperingen; aan de uiterste rechterzijde kwamen al even kleine nationaal-socialistische dan wel fascistische organisaties onder het algemene verbod te vallen; het ambtenaarschap bij defensie werd onverenigbaar verklaard met het lidmaatschap van de SDAP of van de twee bij het NVV aangesloten ambtenarenverbonden. Opvallend is natuurlijk dat de NSB (aanvankelijk) gespaard bleef van het verbod. In ‘André Gide en de Jordaan’ (in de bundel Het Tweede Gezicht, 1935) bespreekt Ter Braak het Jordaanoproer. Hij hekelt de ‘abjekte bourgeois-satisfait-stijl’ van de krantenverslagen en hun geschrijf over ‘gepeupel’, ‘jan hagel’ enz. ‘Het moet ook voor z.g. burgerlijke bladen doenlijk zijn van zulke gebeurtenissen een reportage (en zelfs een zeer leesbare reportage!) te geven die vrij is van dit abominabele jargon’. Voor hem is het hele Jordaanoproer hier slechts een journalistiek probleem. Dat hij beseft dat het terroristische optreden van politie en leger voor de bourgeoisie een ‘machtskwestie’ is, blijkt uit een brief d.d. 11-9-'34 aan Du Perron. Maar ‘Over de noodzakelijkheid van krachtmetingen tussen de populatie van een stadswijk en de politie kan men van mening verschillen’, zijn verontwaardiging richt zich slechts tegen de kamoeflage van deze machtskwestie in de burgerlijke pers. Ook hier blijkt het ‘teichomachische’ standpunt van waaruit Ter Braak zich boven de strijdende partijen opstelt, en dat niet het minste blijk geeft van solidariteit, noch met de bourgeoisie, noch met de in opstand gekomen bewoners van de Jordaan. Hij geeft in genoemde brief aan Du Perron als zijn mening te kennen: ‘De absolute onmogelijkheid om mij te identificeren met dat “gepeupel”, de fatale realiteit dat ik tot een klasse behoor, ook al doorzie ik haar hypokrisie; want lees De Tribune (laatst verschenen nummer over de “opstand”) en het relaas is even hypokriet naar de andere kant’. Geen woord echter over het onklaar maken van de drukpersen van de Tribune door de justitie..... Het is opvallend dat Ter Braak pas werkelijk stelling nam, als zijn marginale positie en die van zijn intellektuele soortgenoten bedreigd werd. Zijn angst voor aantasting van de kulturele vrijheid als privilege van de burgerlijke intellektueel bracht hem in beweging, toen in 1934 Heinz Liepmann, een duitse vluchteling, vanwege zijn in Nederland gepubliceerde roman Das Vaterland, waarin hij een blaam wierp op de toenmalige duitse president Von Hindenburg, werd gearresteerd en veroordeeld. Samen met Du Perron smeedde hij plannen voor een ‘oproep’ aan intellektuelen, een petitie en zelfs een ‘vrijheidsliga’. Verder dan een bezoek aan zijn neef J. Huizinga, enkele artikeltjes in Het Vaderland en Forum kwam het echter niet. In de jaren '35-'36 volgde Ter Braak met angst de groei van de NSB (8 procent bij de Statenverkiezingen in 1935). Zijn anti-NSB-gezindheid bracht hem desondanks geen stap dichter bij de partijen die eveneens de strijd met het fascisme aanbonden. Als non-konformist, niet gegrepen door groepsidealen, -waarden of -leuzen, maar zijn eigen individueel belang van intellektueel behartigend, sloeg hij de gebeurtenissen in Nederland en Europa gade. In 1936 sloot hij | |||||
[pagina 139]
| |||||
zich voor het eerst aan bij een groep, hij koos partij, maar voor een groep die paste in zijn strategie van ‘partijloze partijdigheid’ en ‘opportunisme’: het Comité van Waakzaamheid van antinationaal-socialistische intellectuelen. | |||||
Menno ter Braak en het Comité van WaakzaamheidHet is heel goed mogelijk aan de hand van twee aspekten dit Comité van Waakzaamheid te beschouwen als een mogelijke praktische uitwerking van Ter Braak's positiebepaling als intellektueel, van zijn strategie van partijloze partijdigheid, van een onafhankelijke intellektuelenpolitiek. Deze twee aspekten zijn:
1. Zoals Ter Braak in Politicus, in het verlengde van Mannheims konstruktie van de ‘vrij-zwevende’ intellektueel, pleit voor een positiebepaling van deze intellektueel, los van de partijen en hun belangen, zo heeft ook het Comité van Waakzaamheid steeds een niet aan partijen gebonden standpunt gehuldigd. Waakzaamheid vatte zichzelf op als een algemene beweging. In het bestuur van het eerste uur werkten katholieken als Van Duinkerken en Brom samen met socialisten als Proost en mevr. De Vries-Bruins, Tweede-Kamerlid en bestuurslid van de SDAP, en met mensen als Romein en Oerlemans die van hun kommunistische sympathieën geen geheim maakten. Daarnaast de met Romein bevriende Pos en Loenen, die hem in politiek opzicht na stonden. En tenslotte was daar de individualist Ter Braak. Ook onder de leden en de eerste ondertekenaars van de beginselverklaring waren mensen van velerlei politieke overtuiging, van vrijzinnig-demokraat (zoals Van Embden en Kernkamp), konfessioneel (zoals Buskes en Schokking), en socialistisch, tot een partijkommunist als De Leeuw. Al waren de leden van het Comité met alle mogelijke politieke partijen verbonden, het Comité zelf was dat niet. ‘Ten opzichte van de partijbelangen’, schreef Pos in de Groene, ‘staat het Comité vrij, omdat het de vrijheid verdedigt’. 2. Ter Braak dacht de individualistische intellektueel de rol toe van intellektueel geweten, zoals ook Mannheim in 1929 de mogelijkheid zag van een eigen missie voor de intelligentsia die bij hem de taak kreeg, ‘wachter te zijn in de donkere nacht’. De aktiviteiten van Waakzaamheid waren eveneens gebaseerd op het koncept van een autonome intellektuelenstrategie. Slechts intellektuelen konden lid worden en aan de werkzaamheden van het Comité deelnemen. De propaganda en informatie werd uitsluitend op intellektuelen gericht. In de zelfopvatting van zijn leden fungeerde het Comité als een diskussieen studieplatform voor ‘waakzame’ intellektuelen. De intellektuelen binnen Waakzaamheid zagen als de inhoud van hun ‘missie’ de verdediging van de kultuur tegen het fascisme, dat zij zagen als kultuurnihilisme. Kenmerkend voor zijn koncept van een zelfstandige intellektuelenpolitiek is het feit dat Waakzaamheid in het duitse nationaal-socialisme niet zozeer de terreur jegens de arbeidersorganisaties bestreed, maar de brute aantasting van de traditionele privileges van intellektuelen in de burgerlijke rechtsstaat, zoals vrijheid van meningsuiting, drukpers, etc.; en in de rechtse regeringen-Colijn niet zozeer de onderdrukkingsmaatregelen jegens de arbeidersklasse, maar het ingrijpen in de sfeer der liberale openbaarheid. Het elitekarakter van zijn intellektuelenpolitiek, met als inhoud de bewaking van de demokratie als voorwaarde voor alle kultuur, dwong de intellektuelen binnen het Comité evenmin (een enkele uitzondering daargelaten) een perspektief voor een radikale demokratie voor allen, of een oriëntatie op de volksfrontgedachte te ontwikkelen. In deze samenhang is het begrijpelijk, dat de individualist Ter Braak zich in de tweede helft van de jaren '30 kon verbinden met de doelstellingen van het Comité van Waakzaamheid, van een groep dus, waarvan hij in Politicus en Christenen toch steeds gezegd had, dat ze slechts kon bestaan bij de gratie van gemeenplaatsen. Enerzijds vormde zijn aansluiting bij het Comité de praktische konsekwentie van zijn in Politicus als partijloze partijdigheid en in Christenen als opportunisme verdedigde strategie. Hij maakte gebruik van een groepsverband om een gemeenschappelijke vijand te bestrijden (het fascisme) èn om zijn individuele belang te behartigen: de burgerlijke demokratie, in zijn ogen de voorwaarde voor àlle kultuur. Anderzijds vormde Waakzaamheid door haar (wel partijdige maar) niet aan partijen gebonden standpunt, evenals haar elitekarakter, een passend kader, waarbinnen Ter Braak zijn strategie kon ontwikkelen. Wat al eerder gekonstateerd werd t.a.v. de antifascistische kultuurkritiek, geldt over het algemeen ook voor de uitgangspunten en de werkwijze van het Comité. Het bestreed in zijn | |||||
[pagina 140]
| |||||
beginselverklaring en brochures (uitgezonderd die van Romein) het nationaal-socialisme op louter ‘ageestelijk’ vlak, in de vorm van een zelfstandige koers. In de beginselverklaring waarmee het van start ging, luidde het: ‘De nederlandse intellektuelen, zich verenigend, ongeacht hun politieke overtuiging, van oordeel, dat het nationaal-socialisme en alle andere groeperingen van dezelfde aard een ernstig gevaar betekenen voor de vrijheid van onderzoek en meningsuiting en daarmede voor de ontwikkeling van maatschappij, kultuur en wetenschap, besluiten een Comité van Waakzaamheid te stichten, als centrum van alle intellektuelen, die zich het gevaar van het nationaal-socialisme bewust zijn en het willen bestrijden: en bevestigen hun besluit om gezamenlijk op te komen voor de verdediging der kulturele vrijheid en tegen het nationaal-socialisme dat dit essentiële kultuurgoed belaagt’. En in een oproep van het bestuur aan de nederlandse intellektuelen werd gesproken van de plicht om ‘gezamenlijk op te komen voor de verdediging der kulturele vrijheid en tegen de geestelijke diktatuur in het algemeen’.
Na de verkiezingsnederlaag van de NSB in mei 1937 werd de beginselverklaring gewijzigd (26 juni 1937). Nu het nationaal-socialisme in Nederland geen akuut gevaar meer vormde, diende Waakzaamheid, aldus een toelichting van het Comitébestuur, de akties te richten ‘op die strevingen, die van welke zijde ook, het essentiële kultuurgoed der geestelijke vrijheid mede belagen’. Hiermee werd niet alleen de aandacht gericht op de aantasting van de liberale openbaarheid door de rechts-konfessionele regering-Colijn, maar werd ook de basis gelegd voor een anti-totalitaire fascismetheorie. Voor Ter Braak was het Comité een platform, waarop hij zijn gekozen positie van onafhankelijk intellektueel kon rechtvaardigen en de verdediging van zijn demokratie en de ontwikkeling van zijn strategie verder kon uitwerken. In zijn door het Comité uitgegeven brochure, de zevende in de reeks van 24, Het Nationaal-Socialisme als rancuneleer omschreef Ter Braak, evenals in Christenen, het n.-s. als de volledige emancipatie van het ressentiment. Door zijn fixatie op de ‘kultuur’, die het inzicht belemmert in de sociale en ekonomische grondslagen van het fascisme (binnen het Comité als enige door Romein aan de kaak gesteld) loopt zijn geschrift, evenals de overige brochures van het Comité (behalve dan die van Romein) uit op een apologie van de liberaal-burgerlijke maatschappij. De ontwikkeling van het Comité van anti-nationaal-socialistisch naar anti-totàlitair kreeg haar beslag in 1940. De kwestie van het kommunisme heeft binnen zijn kring steeds een grote rol gespeeld. Het Russisch-Duitse Pakt van 1939 leidde in het Comité tot grote onenigheid. Na een aantal zeer roerige ledenvergaderingen werd uiteindelijk op 6 januari 1940 het Comité van Waakzaamheid opgeheven en een nieuw comité, het Comité van intellektuelen tot verdediging van de geestelijke vrijheid, waarvan het lidmaatschap onverenigbaar was met dat van de NSB en de CPN, gekonstitueerd. Deze wending beantwoordde geheel aan de door Ter Braak ontwikkelde strategische opvattingen. Het mag dan ook niet verbazen dat hij zich in de eindfase van het Comité evolueerde tot een fel anti-kommunist (hij werd door bestuurslid Sibbeles een ‘kommunistenhater’ genoemd). | |||||
KonklusieTer Braak's strategie voor intellektuele onafhankelijkheid heeft betrekking op het Nederland van de jaren '30. De verdediging van de demokratie, waarnaar zijn strategie tendeert in de jaren '33-'39, is tendentieel de verdediging van de demokratie van Colijn. Uit de gebeurtenissen op nederlandse en indische bodem in deze jaren blijkt dat ook hier een zekere fasciseringsgraad noodzakelijk was. Deze leverde de rechts-konfessionele regeringen-Colijn op, die onder demokratisch-konstitutionele vlag fascistische funkties vervulden t.a.v. de verhouding tussen de faktoren kapitaal en arbeid; vóór de eerste, tégen de laatste, zoals van een rechtgeaarde ondernemersregering verwacht mag worden. De konfrontatie met het fascisme is de toetssteen van het maatschappelijk gehalte van de konservatieve kultuurkritiek, waarvan Ter Braak als een der woordvoerders beschouwd mag worden. Vlak voor het punt waar de gangbare opvattingen van vele theoretici nauwelijks meer te onderscheiden zijn van de fascistische fraseologie buigt Ter Braak behoedzaam af in een anti-fascistische variant, zonder zich evenwel te laten verleiden door het konservatisme van een Huizinga of Ortega y Gasset. Daarom kunnen we t.a.v. het anti-fascisme van deze kultuurkritiek de konklusie trekken, dat de inhoud van haar anti-fascisme en de afwijzing van de fascistische terreur, geen andere is dan de principiële keuze voor de konstitutioneel uitgeoefende terreur, hoewel de graad van terrorisering ongetwijfeld weerstanden kan oproepen. Het zal duidelijk geworden zijn dat deze princi- | |||||
[pagina 141]
| |||||
piële keuze (zij het niet met zoveel woorden uitgesproken) een politieke keuze is. Ter Braak noemt de demokratie die hij verdedigt ‘paradoxaal’. De paradox van het anti-fascisme van de konservatieve kultuurkritiek is, dat het zich laat verzoenen met haar anti-demokratische en anti-liberalistische strekking: het bestrijdt niet zozeer de terreur jegens linkse arbeidersorganisaties - zo van toejuiching al geen sprake is - maar de terroristische aantasting van de traditionele privileges van intellektuelen in de burgerlijke rechtsstaat: vrijheid van meningsuiting, drukpers, wetenschapsbeoefening, enz. De verdediging van de demokratie door de anti-liberale liberalen is dan ook geen pleidooi voor een radikale demokratie voor allen, maar de verdediging van de kulturele privileges van een elite, die op het spel staan, wanneer de burgerlijke demokratie op het spel staat. Daardoor kan ook de identifikatie van fascisme en kommunisme in de totalitarisme-opvattingen, zoals Ter Braak die ook verdedigde, zo makkelijk tot stand komen. Ter Braak genoot bij Het Vaderland, de krant waaraan hij van 1933 tot aan zijn dood verbonden was, een grote fysieke en intellektuele vrijheid. Meestal werkte hij thuis. Bij een konflikt in 1939 toen de pro- en anti-nazistische gelederen bij de krant al scherp tegenover elkaar stonden - en waarop hij onbewust al gepreludeerd had in zijn toneelstuk De Pantserkrant, een komedie van schrijfmachines en idealen - stond hij op de bres voor deze privileges, en hield stand. Op 10 mei 1940 kwam aan deze vrijheid een eind. Op 14 mei reden de duitse troepen Ter Braak's woonplaats Den Haag binnen. Enkele uren tevoren had Ter Braak door zelfmoord een eind aan zijn leven gemaakt.
Ter Braak door J. Buchland..
|
|