Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Ter Braak, een filosofie.
| |
[pagina 117]
| |
kracht. Een wetenschappelijk werk daarentegen registreert zo objectief mogelijk de meest verscheidene facetten aan een onderwerp en tracht (logisch-systematisch redenerend) verklarend te beschrijven. Wat de auteur daarvan vindt, is irrelevant.
Laten we daarom de vraag of Menno ter Braak filosofie schrijft, bevestigend beantwoorden, maar dan wel in het licht van de hierboven gemaakte restrictie. | |
II. Benaderingswijzen van de Ter Braak-filosofiea) De thematische differentiatieSchrijver dezes wijdde in 1975 een licentiaatsverhandeling (Aspecten uit de filosofie van Menno ter Braak, Antwerpen 1975) aan Ter Braak, waarin de filosofie van deze denker minutieus onderzocht werd. In een inleiding heb ik daar proberen aan te tonen, dat de thematische differentiatie in Ter Braaks denken chronologisch te volgen is en zich in twee momenten laat indelen. Vanuit chronologisch standpunt bekeken, ordenen wij Ter Braaks denken in twee momenten. We mogen nl. niet spreken van twee verschillende fasen met een duidelijk gemarkeerde overgang. Deze twee momenten zijn als twee lijnen, die van zeer vroeg reeds naast elkaar voortlopen en waarbij de ene lijn eerst een hoogtepunt bereikt en dan een plotse daling vertoont, terwijl de andere lijn inmiddels naar háár hoogtepunt stijgt. We wensen de scheiding tussen beide momenten, hoe abstract, arbitrair en aanvechtbaar ook, ergens definitief vast te leggen, en kozen het jaar 1934. De Politicus was geschreven (1933) en aan een vriend schrijft Ter Braak op 27-5-'34: Nu komt nog wat deze, mijn honnête homme moet doen; l'honnête homme en action. Ik zal er nog een boek over moeten schrijven om erachter te komen..... Als individualist kom ik tot de sociologie, tot de politiek, kortom: tot de collectiviteit..... Vreemd schouwspel!’Ga naar eind5 Onder het eerste moment in Ter Braaks denken (dus tot 1934) versta ik de behandeling van themata op theoretisch-filosofisch en antropologisch gebied (de bezinning over de natuur van de menselijke existentie en andere aanverwante of hiermee samenhangende topics) alsook de kunsttheoretische reflexies (over cinematografie en literatuur). Het tweede moment daarentegen zie ik bestaan uit cultuur- en geschiedfilosofische, maatschappijtheoretische en religieuze analyses. In mijn werk hield ik me hoofdzakelijk bezig met het eerste moment van Ter Braaks denken. | |
b) De gerichtheid van het denkenHet grote schema in Ter Braaks denkwereld is zonder twijfel de oppositie tussen een ‘oude’ en een ‘nieuwe’ orde. Hiermee doel ik niet enkel op zijn cultuur- en maatschappijtheoretische stellingen (vb. de nieuwe, opportunistische elite) maar evenzeer in zijn filosofische beschouwingen (antropologie, kennistheorie) botsen steeds twee fundamenteel tegengestelde visies op elkaar.
Geestigaards gingen spreken over Menno ter Afbraak en begrepen om de liefde gods maar niet waar Ter Braak toch maar weer àl die energie (en moed) haalde om met alles en nog wat schoon schip te maken. Het staat hen natuurlijk vrij, dit niet te begrijpen, maar in hun voortvarendheid zijn ze aan de werkelijke inhoud van Ter Braaks denken voorbijgevlogen. De nadruk leggen op het destructieve karakter van Ter Braaks denken is een vertekening van de waarheid. Het is een flagrante onjuistheid te beweren, dat hij geen eigen ideeënperspectief opbouwde, dat zijn denken niet óók een instructief moment bezit. De verleiding is echter groot, toegegeven, en dit wel door de speciale gerichtheid van zijn denken. Het is nl. van kapitaal belang, op te merken, dat Ter Braaks denkhouding niet dezelfde is, als die van een wetenschapsman, die de werkelijkheid zo onbevooroordeeld mogelijk tegemoet treedt, registreert, en waarheden formuleert. Ter Braaks houding daarentegen is geen verdediging van een aantal overtuigingen, die zich van andere overtuigingen onderscheiden, naast andere overtuigingen staan, maar de dagbladschrijver (in zijn kronieken voor Het Vaderland), als de briefschrijver (in correspondentie met Du Perron), als de denker Ter Braak is constant in de aanval. Het is hem niet te doen, om het bereikte-eigene te verdedigen (als had hij op eigen kracht iets voorheen ongeziens ontdekt, als E = m.c2), dan wel om het vreemde te ontmaskeren en er zelf een positie tegenover in te nemen. De waarde van de eigen ideeën blijkt niet uit de waarheid (als overeenstemmend met de werkelijkheid) van die ideeën, maar uit het feit dat tegengestelde overtuigingen niet meer rendabel of voor Ter Braak niet meer houdbaar of aanvaardbaar zijn, en dus verwerpelijk. Zijn ideeëncomplex is dus niets anders dan het resultaat van zijn persoonlijk stelling-nemen-tegenGa naar eind6. De eigen mening wint hier niet enkel en uitsluitend aan kracht (of: waarde) door de inhoud van deze mening, maar wel doordat de mening zich van andere meningen afzet. | |
[pagina 118]
| |
In concreto: Ter Braaks uitgangspunt is een welbepaalde filosofische wereldbeschouwing (de rationalistische antropologie), waar hij niet mee instemmen kan, en die hij dan ook moet verwerpen. Door en uit zijn destructie van deze ‘oude’ filosofie, verzamelt hij een aantal overtuigingen en bouwt dus stilaan ook aan een eigen ideeëncomplex. Het is nu echter zo, dat de héle terbraakse filosofie juist dàt is, wat de ‘oude’ filosofie niét is. Zoals wij haar uit Ter Braaks belangrijkste werken hebben begrepen, is zij niets anders dan het binnenste-buiten-keren van dié filosofie waartegen Ter Braak te velde trekt. Hij ontmaskert de ‘oude’ filosofie, maar dit houdt ook in, dat hij in feite niets nieuws wil, maar enkel iets anders. Zo pleit hij bijvoorbeeld niet voor het eerste, maar voor het tweede gezicht, niet voor systeemfilosofen, maar voor filosofen-voor-de-afgrond, voor geest zonder Geest, idealen zonder idee-alen, waarheid zonder de pretentie van dé Waarheid, woorden (termen, begrippen.....) zonder ‘grammatica’Ga naar eind7, voor een verschil tussen mens en dier, geest en lichaam, maar een ànder verschil. Hij wil een andere, maar hij wil een intellectueel, oppervlakkigheid, intelligentie, genie, ordening, antropologie, waarheid, gewoonheid, meerderheidserkenning, kennis, wetenschap, filosofie, etc.Ga naar eind8. | |
c) Vier grondslagenIk hield me in mijn proefschrift hoofdzakelijk bezig met het eerste moment, nl. met Ter Braaks theoretisch-filosofische en antropologische opvattingen. Aldaar heb ik ten minste 4 grondslagen blootgelegd, 4 pijlers waarop de terbraakse filosofie steunt, die we als constanten van zijn denken mogen beschouwen. 1) Ter Braak voerde een biologische reductie door en concipieerde zo een biologische antropologie. 2) We vonden hoe hij steeds weer uitging van een uitgesproken individualisme, 3) op élk terrein (ivm. de kennis, het menselijke Zijn (lichaam-geest, stof-geest, dier-mens) de taal, de wetenschapsbeoefening, de opbouw van een nieuw mensbeeld, etc) ‘despiritualiserend’ tewerk gingGa naar eind9 en 4) iedere overtuiging, iedere waardegeving, ieder standpunt, iedere beschrijving (ivm. de in punt 3 aangehaalde probleemstellingen) op los zand zette, omdat ze alle niet enkel relatief en voorlopig waren, maar ook - dicit Ter Braak - getuigden van belanghebberij. (Hij belandde bij het pragmatisme). Laten we in wat volgt eens dieper ingaan op deze ‘despiritualiserende’ trend. Onze analyse zal niet enkel aan het licht brengen, hóe Ter Braak in de aanval gaat tegen die ‘oude’ filosofie, maar zal ons eveneens de gelegenheid bieden, de ‘nieuwe’ (lees: terbraakse) filosofie te karakteriseren. | |
III. Aanval op de rationalistische antropologie a) Ontmaskering van de ‘geest’ en van de rationalistische stellingenDe ontdekking van de persoonlijkheid (in ‘Ondergang’ van 1927) en van de oorspronkelijkheid (in ‘Het Schoone Masker’ van 1927) betekent voor de vijfentwintigjarige Ter Braak niets anders dan de ontdekking van de mens. Later zal hij, op een behoorlijk aantal andere plaatsen, dit probleem van de persoonlijkheid weer opnemen. Wat ons nu interesseert is, dat Ter Braak in ‘Het Schoone Masker’ er nog een idealistische visie op nahoudt. In dit werkstuk betoont hij juist dat een individu tot de ontdekking van zijn oorspronkelijkheid komt (= de polariteit tussen leven en dood ontdekt) door de ‘Geest’, en dat juist deze geest de oorspronkelijke mens de eerste aanleiding geeft, de agens is, tot creaties. Onvermijdelijk werkt hier Hegel nog door. De ontmoeting met Fr. Nietzsche (vanaf december 1930) is op vele punten doorslaggevend geweest, maar van hoofdbelang is toch, dat de reeds van in het begin aanwezige (!) vitalistische trekken door de Nietzsche-lektuur in volle hevigheid doorbreken.Ga naar eind10 Zeer vereenvoudigd gezegd, is Nietzsche een der negentiende eeuwse denkers, die hevig van leer trokken tegen het rationalisme, doordat hij het Zijn van de mens niet meer beschreef vanuit diens, door het rationalisme aangehangen, suprematie van de rede, maar deze onder andere totaal afhankelijk maakte van het biologische, lichamelijk-vitale aspect van het Zijn. (cfr. levensfilosofie, vitalisme). In deze rationalistische mensvisie staat de rede, die Vernunft, centraal. Zij is het, die de mens tot mens maakt. De rede zorgt voor de menselijke zelfaffirmatie en persoonlijkheidsafbakening. Zij is het menselijke antropinon bij uitstek. In die zin is de mens een superieure verschijning in de kosmos en staat hij boven alle andere wezens. Voor de rationalistische antropologie bestaat er dus wezenlijk de ‘chorismos’ tussen mens en dier, tussen lichaam en geest. Beide dualismen waren onoverkomelijk. | |
[pagina 119]
| |
Waar, wanneer, hoe en in welke mate nu precies die invloed van Nietzsche haar spel gespeeld heeft, laat ik in dit korte bestek in het midden, maar feit is, dat omstreeks 1933 (einde van het schrijven aan de PzP)Ga naar eind11 Ter Braak zelf ook een aanval lanceert op die rationalistische antropologie. Hij ontmaskert de geest. Het is zo, dat ‘men de oorsprong van de geest vooral niet te hoog moet zoeken en liever in de buurt van de ademhalingsorganen moet blijven’ (PzP, p. 111). Geest wordt voor Ter Braak een lichamelijke aangelegenheid, maar wel zo, dat het een ander, maar overigens gelijkwaardig aspect van de menselijke gedraging wordt. Geest wordt een organische functieGa naar eind12. Beide aspecten (lichaam en geest) completeren elkaar. Want hier komt het tenslotte op aan: ‘Het commando is eenvoudig genoeg; leven, zo compleet mogelijk, als het niet anders kan, dan door de geest’ (PzP, p. 117). Geest is voor Ter Braak dus niets anders dan een levensvorm, net als het lichaam. Het is evenzeer het-in-de-wereld-zijn der mensen, een persoonlijkheidsafbakening, een teken van lijfelijke aanwezigheid, een teken van leven. Er bestaat dus geen verschil tussen het zgn. ‘hogere’ en het zgn. ‘lagere’. Wie zich toch van het ‘lagere’ naar het ‘hogere’ wil optrekken, wie dus daartussen een verschil poneert, als tussen rede en instinct, mens en dier, heeft belang bij de geest. Wie de geest niet als levensvorm ziet, ‘heeft de geest nodig om zichzelf ernstig te kunnen nemen’ (PzP, p. 143), omdat voor hem de geest geworden is tot iets ‘waarin men zich terugtrekt, als men met het lichaam niet meer toe kan, in dat geval bedient men zich van de geest als reddingsboei’ (PzP, p. 142). Voor dit soort mensen is de geest een toevlucht tegen het fysieke overwicht: hùn belang bij de geest is een vorm van ressentiment. Ter Braaks belang daarentegen bestaat erin, de ‘oude’ hiërarchie van de geest af te breken, het lichaam, het biologisch-vitale in de mens te herwaarderen. Zijn belang is de geest ‘als middel onder andere middelen’ (PzP, p. 142), ‘de geest als melodie van het lichaam’ (PzP, p. 132), ‘de geest is (.....) weer tot de zintuigen teruggekeerd en heeft zijn laatste hogere privileges laten varen’ (PzP, p. 134). Evenzeer beschrijft Ter Braak de mens naar analogie met het dier. De mens is niet zonder meer een dier, maar hij is het óók. Ik zie de mensen volstrekt niet als koeien of paarden aan mij voorbijgaan; ik verval niet in biologische, half-sentimentele vergelijkingen; ik erken op dat ogenblik de mens volledig als denkend, voelend, willend mens, en toch zie ik hem als dier! (PzP, p. 140). Dwz. ‘Voor mij betekent het woord “dier” niet langer a priori een waarde van “hoger” of “lager“; ik wil niet boven het dier uit, ik verlang niet naar de aap terug, ik aanvaard mijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid, daarmee is eigenlijk alles gezegd’ (PzP, p. 141). Het intellect, dat we in PzP onder de algemene term ‘geest’ leren kennen, is daarom voor de geestelijke mens het enige antropinon. Hij bouwt zich een ‘cultuur’ op - wij spreken van een hiërarchie, een orde - bekleed met ‘de verantwoordelijkheid van “hogere” doelstellingen’ (HtG, p. 132). Deze hogere, geestelijke, dus rationalistische doelstellingen zijn: ‘Waarheid, gerechtigheid, vrijheid’ (HtG, p. 134), onderhorigheid aan de staatsvorm en de partijdoctrine (cfr. HtG, p. 129-130), de religie (voor de gelovige), de schoonheid (voor de dichter), de list der Idee (voor de filosoof), de objectiviteit (voor de wetenschapper), de vooruitgang of het Volkstum (voor de politicus), de scepsis (voor de scepticus) (cfr. HtG, p. 107). ‘Evolutie, de Geest, het Woord, de Kunst, de Objectiviteit’ (HtG, p. 130), en ieder ander geestelijk ideaal. Deze doelstellingen zijn door de menselijke geest zelf ontworpen. In de ‘oude’ hiërarchie staan deze termen als streefidealen. Ze zijn daarom absoluut, universeel en superieur. De geestelijke mens heeft er belang bij, deze autoriteiten te poneren, omdat hij daardoor de oude orde kan handhaven. Wanneer de mens in zijn geschiedenis zover is gekomen, dat hij op eigen benen kan staan, dwz. dat hij geen behoefte meer heeft aan de door hemzelf geschapen autoriteiten, dan blijkt automatisch dat het leven steeds weer kiezen betekent, zelf een weg banen. We zouden met J.P. Sartre kunnen zeggen dat de mens zichzelf moet ontwerpen, en ‘le choix est possible dans un sens, mais ce qui n'est pas possible, c'est de ne pas choisir’Ga naar eind13. Deze vrijheid brengt automatisch mee, dat de vroeger zo vaststaande waarden en gebruiken nu verschralen en ook hun lelijke kanten laten zien. De ‘schoolmeesterstermen’, waarop Ter Braak doelt (evolutie, waarheid, gerechtigheid, etc) betekenen voor hem geen menselijke zelfrechtvaardiging meer, maar zij zijn aangekomen in het stadium der instinctieve onschuld, zij (= de termen, nvds) kunnen zelfs, zodra de omstandigheden veranderen, met hun tegendeel verwisseld worden, zonder dat daardoor afbreuk gedaan wordt aan de bedoelingen van de gebruiker (HtG, p. 134). | |
[pagina 120]
| |
Dit betekent dus, dat de absoluutheid, de universaliteit en de superioriteit van de zoëven genoemde termen fictie is. Zo bestaat dé Waarheid, dé Objectiviteit, etc. niet. Daarentegen zijn deze termen ter-beschikking, door iedere generatie, al naar gelang van de omstandigheden, met een nieuwe inhoud op te laden. Dit betekent: uitgaan van de situatie, (pragmatisme) In het licht van deze redenering ontmaskert Ter Braak ook het hele gangbare wetenschapsbedrijfGa naar eind14 en pleit hij voor een ander soort wetenschappelijkheid. Hiermee samengaand trekt hij van leer tegen het specialisme in wetenschap en kennis, ten voordele van een dillettantismeGa naar eind15. Hij gaat, om nog een voorbeeld te noemen, fel in de aanval tegen het woord, het begrip, de definitie, de term, die de werkelijkheid proberen vast te leggen en de waarheid fixerenGa naar eind16, waar hij die slechts gebruiken wil voor een tijdelijke synthese, voor een voorlopige ordening van de chaos. Hoe interessant een onderzoek van deze topi ook moge wezen, toch kunnen we hier niet op ingaan, omdat een zinvolle analyse - mede door de systeemloosheid en vaak ook de moeilijkheidsgraad der Ter Braak-teksten - slechts kan geschieden door langzame argumentatie, voorzichtig meeredeneren en zorgzaam citeren. Dat zou veel te lang worden. Eén probleem willen we ondanks alles toch nog even apart nemen, nl. het waarheidsbegrip. Ter Braak beklemtoont de relativiteit van de waarheid. Ze is slechts een momentane synthese, een element van periodieke ordening van de chaos. De in de ‘oude’ hiërarchie (en in de wetenschap heimelijk aanvaarde) vermeende universaliteit en altijdgeldigheid van haar inhoud is pure fictie. Wanneer Ter Braak de waarheid ontdoet van haar ‘geestelijke’ prerogatieven, blijkt dat wat ik ‘waarheid’ had genoemd of heimelijk nog als waarheid onderga, (.....) zich (.....) (had) verraden als de geharnaste aanvalsvorm van mijn belang bij het leven (.....). (Ik kon voortaan) voor mijn meningen opkomen (.....) als geïnteresseerde bij een partijdige formule (PzP, p. 62). De waarheid kan mij niet meer schelen, of duidelijker gezegd: het waarheidsaccent, dat ik niet missen kan en waarvan ik alle logische of grammatische consequenties volkomen blijf aanvaarden, betekent voor mij niets anders meer dan een onderdeel van de demarcatielijn, die ik tussen vriend en vijand tracht te trekken (PzP, p. 101). De waarheid-als-eigenbelang is de charge van de eigen overtuigingen en voegt zich als zodanig bij de waarheid-als-belang van vrienden, en ramt het belang van de vijand, want deze laatsten, ‘zij hadden gelijk, mijn tegenstanders: zij hadden gelijk, tegenover mijn volstrekt gelijk, want zij kwamen op voor andere belangen dan de mijne, hùn belangen, “geestelijker” belangen vooral’ (PzP, p. 104). Samenvattend gezegd, blijkt dat de waarheid dus principieel ten dienste staat van het individuele belang. Uit deze vaststelling kunnen we twee consequenties afleiden. Ten eerste blijkt hieruit dat er geen algemene waarheid bestaat, alleszins niet in het intermenselijk verkeer, dat dus niets anders is dan een polemiek, en een tegen elkaar botsen van individuele belangen (zeg: waarheden). Uit deze vaststelling, alsook uit de reeds eerder gemaakte, volgt nog, dat de waarheid terug te voeren is tot het individuele belang van het persoonlijk beleefde. Wààr is het dus niet, wat ik zeg of denk, dat ik, of dat de dingen zijn, maar zoals ik persoonlijk aanwezig ben bij de dingen. Wààr is, zoals ik de dingen beleef, ruik, hoor, betast, etc. Het lijdt daarom geen twijfel, dat (nadat we weten dat de ‘geest’ door Ter Braak reeds ontmaskerd en gebiomorfiseerd werd) de waarheid wezenlijk een lichamelijk aspect bezit. Hiermee bedoel ik te zeggen, dat de waarheid aan het licht komt in het ‘doen’ van de mens, in zijn handelen, in zijn practisch bestaan. Zij blijkt in zijn levensverrichtingen. Waarheid, im Sinne Ter Braak, heeft niets te maken met de verhouding denken-realiteit. Het is hem niet te doen om de waarheid van het denken, van het oordeelGa naar eind17. Omwille van zijn theorie van het belang (ook i.v.m. de waarheid), is overeenstemming vast te stellen met het pragmatisme volgens J. Hessen een vorm van relativisme, waarvoor ‘eine teleologische Betrachtung charakteristisch (ist), die die menschliche Erkenntnis von ihren Zwecken aus sieht und wertet. Diese liegen nach der hier herrschenden Auffassung ausschliesslich im menschlichen Handeln’Ga naar eind18 Bedoeld is, dat het pragmatisme de waarheid beschouwt in het licht van haar nuttigheid. De pragmatist stelt niet de vraag naar de waarheid (an sich) maar naar de waarheid-tot. Sprekend over het Angelsaksisch pragmatismeGa naar eind19 zegt M. Landmann: ‘Hier ontstaat de geest geheel en al uit het leven en krijgt hiervan zijn directieven. Zelfs zijn eigenlijkste taak, die van het kennen, volbrengt hij slechts in opdracht van het leven. Wel verre van hem bij zijn bezigheden te schaden, streeft hij veeleer naar de waarheid omdat zij van vitaal belang is, en hij streeft daarom ook alleen die waarheid na, welke van vitaal belang is. En ook of zij in de stricte zin waarheid is, kan | |
[pagina 121]
| |
hem niet schelen: het is voldoende als zij in de praktijk voldoet (vandaar pragmatisme). De oudere, klassieke betekenis van waarheid als getrouwe weergave van het object is illusoir’Ga naar eind20. ‘Dé’ waarheid bestaat niet. Wààr is wat uit een persoonlijke beleving groeide en wat mijn belang verdedigt. Daarom is er niet één (absolute) waarheid, maar zoveel als er mensen zijn, die belangen te verdedigen hebben. | |
b) Het pragmatismeIn welk licht moeten we nu de terbraakse filosofie beschouwen, hoe kunnen we ze het best karakteriseren? Ter Braak duidt het Ik, het menselijke Zijn. Iedereen, die dit menselijke zijn anders dan ‘terbraaks’ opvat, wordt doodgeverfd, als iemand, die bij zijn opvatting belang heeft. Want zo hij er geen belang bij had de feiten te verdraaien, zo redeneert Ter Braak, zou hij tot dezelfde conclusies moeten zijn gekomen. De theorie van het belang is daarom allereerst een formeel middel, een methode om tegengestelde opvattingen te kelen, niet door ze rationeel te ontleden of op foutieve argumentatie te wijzen, maar door ze a.h.w. belachelijk te maken: belachelijk omdat die andere mensen nog niet wisten wat Menno wel al wist. Waartegen hij van leer trok hebben we reeds eerder gezegd. Zo blijkt dan de oppositie in Ter Braaks denkwereld tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ orde (een these, die we eerder stelden), de botsing tussen de rationalistische antropologie en Ter Braaks nieuwe mensvisie, niets anders te zijn dan een botsen tussen twee belangenGa naar eind21. Ter Braak betoogt, dat ook hij belang heeft bij zijn nieuwe orde. Ik wil hier dan ook spreken van Ter Braaks formeel pragmatisme, of van het pragmatismeals-methode. Formeel omdat het gaat om de methode van analyseren (ontmaskeren), pragmatisme omdat elke visie, elke beschouwing, elk ideeëncomplex dus slechts waarde bezit, en als zodanig door Ter Braak gezien wil worden, in zover het doelmatig, bruikbaar, dienstbaar, nuttig is (i.c. als belangenverdediging). Dit is echter nog maar de halve waarheid over Ter Braaks pragmatisme. Ook zijn eigen mensbeeld is, inhoudelijk bekeken, pragmatisch. De bespreking van het waarheidsbegrip toonde dit al onomstreden aan. En wel met Ter Braaks eigen woorden. Maar om zijn filosofie in te passen in de denkstroming die ‘pragmatisme’ heet, hebben we zwaardere argumenten nodig. Het pragmatisme wil het wezen van de mens beschrijven in functie van zijn handelen, zijn actief lichamelijk bezig-zijn. Wordt bij W. Jansen zelfs het bewustzijn van de mens beschreven vanuit het lichamelijke ‘doen’Ga naar eind22. Landmann schrijft in verband met het pragmatisme: ‘Hij (= de geest, nvds) moet aan het leven (.....) een voldoende oriëntering geven met behulp waarvan het zich doeltreffend en zonder gevaar in de wereld kan bewegen. Heel zijn waarheid is daarom a priori op de behoeften van het leven afgestemd. (.....) In het Angelsaksische pragmatisme (.....) ontstaat de geest geheel en al uit het leven. Zelfs zijn eigenlijkste taak, die van het kennen, volbrengt hij slechts in opdracht van het leven’ (p. 112). Ter Braaks vitalistische trekken (van in het begin aanwezig, maar door Nietzsche tot ontplooiing gebracht) brengen hem ertoe een (zoals ik het noem) biologische reductie door te voeren: hij wil de mens begrijpen en beschrijven vanuit diens biologische situatie. Ik bedoel: in zijn antropologie komt het wezen van de mens tot | |
[pagina 122]
| |
uitdrukking in het menselijk-organische, dit is biologische bestaanGa naar eind23. Ook voor hem staat dus het ‘doen’, het ‘handelen’ voorop, de beweging. Maar wat is het pragmatische aan de inhoud van Ter Braaks filosofie? Ter Braak stelt het belang voorop. Wat betekent dit? De mens is. Hij is een bepaalde levensvorm. Feitelijk het belangrijkste, wat van hem te zeggen is, is dat ook hij wezenlijk een biologischorganisch bestaan leidt. Elke gedragingGa naar eind24 nu van de mens ziet Ter Braak in het licht van het belang. Dit houdt in, dat hij het criterium, dat hij hanteert ter beschrijving van de wezenstrekken van de mens, in de toekomst legt. De vraag is niet: is dit goed, is dit waar, is dit logisch. De vraag is: wat is de doelstelling, die het maakt dat de mens deze of gene handeling verricht. Of anders gezegd: wat bedoelt de mens met deze handeling, is zij hem dienstbaarder, nuttiger, voordeliger dan een andere. Zo wordt de geest ontmaskerd als belanghebberij van hen, die zich niet lichamelijk verdedigen kunnen, en de wetenschap als een woordenspel, een constructie als een systeem van waarheden waar men baat bij vindt (PzP, p. 76), als een modern geloof, als ressentiment (cfr. PzP, p. 92) van hen die niet op een spontane wijze met de werkelijkheid verkeren kunnen, d.m.v. de intuitie, de kinderlijk-geniale ontdekking, de constante verwondering over de veelvuldigheid van fenomenen in dit bestaan (cfr. PzP, p. 125-128). Zo zijn de absoluutheid, de universaliteit en de superioriteit van de streefidealen (doelstellingen!) als Waarheid, Gerechtigheid, Evolutie, etc. zeer bruikbaar voor het soort mensen, dat zweert bij een rationalisme, alsook de eenduidigheid, de vastgelegdheid en de communicatieve kracht van de taal. En tenslotte: wààr is niet wat ik als evident ervaar in de spontane, onmiddellijke ervaring (zoals de fenomenologie en vnl. E. Husserl dat meent), maar wààr is, wat verantwoord kan zijn, in déze situatie, vanuit mijn individuele Ik benaderd. Dit is: waar is, wat zichzelf waarmààkt ten voordele van het Ik. Vandaar ook dat men bereid moet zijn de waarheden van vandaag morgen op te geven. Ter Braaks theorie van het belang betekent, dat hij de menselijke gedragingGa naar eind25 ziet vanuit | |
[pagina 123]
| |
het oogpunt van de hier-en-nu situatie; beter gezegd nog: vanuit de doelstelling om verantwoord op te treden in die situatie, - verantwoord dan met betrekking tot het eigen Ik: zelfverantwoord. Waar is wat verantwoordelijk is, wat zorgt voor de individuele zelf-affirmatie, voor de persoonlijkheidsafbakeningGa naar eind26. Dit is wat ik Ter Braaks inhoudelijk pragmatisme zou willen noemen. | |
NootBij al het voorgaande was het niet mijn bedoeling om te bewijzen, dat Ter Braak bewust een pragmatische filosofie (à la James,..... ) heeft willen construeren. Wat ik zijn pragmatisme noem, lijkt mij echter in wezen het resultaat van zijn aanval op de rationalistische antropologie, of nog: het is datgene wat overblijft nu hij dat rationalisme binnenste buiten keert. Zijn theorie van het belang is het enige wat hem rest, nu hij afscheid heeft genomen van het land van de ‘geest’. |
|