Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Ter Braak & De Stem
| |
[pagina 110]
| |
de periode van de geschriften over Montherlant en BendaGa naar eind4, waarin Coster de algemeen-menselijke beginselen van zijn humanisme uitdrukkelijk aanwendde ter bestrijding van de concrete historische verschijnselen van het fascisme en het bolsjewisme. Deze beginselen, die samengevat kunnen worden in een formule als ‘tot zielskracht gelouterde levenskracht’, zijn algemeenmenselijk te noemen in een dubbele zin: het zijn idealistische ideeën over de mens, die zowel in de afzonderlijke mens als in de menselijke gemeenschap, en door onderlinge wisselwerking in beide tegelijk, gerealiseerd dienen te worden. Deze realisering wordt geleid door een zowel individuele als sociale geluksgedachte, die Coster reeds in de Marginalia (1919) aforistisch had uitgedrukt als: ‘De zjel is geluk’. Dit geluk, primair gegeven of uit tragische strijd gewonnen, bestaat uit een toestand van innerlijk en intermenselijke harmonie. Deze harmonie steunt in haar bewuster vormen, op het idealistisch-filosofisch eenheidsprincipe van de schoonheid, de goedheid en de waarheid, dat zowel een axioma als een doelstelling is: als axioma is het een beginsel van de beschaving, als doelstelling duidt het de richting aan waarin de beschaving zich daadwerkelijk dient te ontwikkelen. Het heeft de zekerheid van een geloof, en de praktische waarde van een maatstaf. In de kernbegrippen van Oosters humanistische levensbeschouwing hier nogmaals samengevat, om Ter Braaks ideeën van de Stem-enquête belichaamt, wordt door Ter Braak het type van de ‘produktieve’ mens genoemd. Deze verraadt zich al door de vraag waarin het onderwerp van de enquête is geformuleerd: men kan er onmiddelijk antwoord op verwachten ‘van sociaalgeoriënteerde individuen, die, hoe dan ook, één of ander direct belang hebben bij een volgend maatschappelijk station; van de politicus, van de handelsman, van de pastoor, van de utopist. Zij zullen allen terstond antwoorden: naar de dictatuur, naar het protectionisme, naar het hiernamaals, naar de wereldvrede. In ieder geval zal hun hoogste interesse met de oplossing van dit probleem gemoeid zijn’. De kernbegrippen van deze zin zijn ‘sociaal-georiënteerd’ en ‘oplossing’. Het produktieve mensentype, waartoe Coster behoort, is op finaliteit gericht, situeert het doel van de persoonlijke verwezenlijking in het boven-persoonlijke verband van de mensheid. Kenmerkend is ook Ter Braaks opsomming van de onderscheiden categorieën van mensen waarin dit type uiteenvalt: waar Coster naar het gemeenschappelijke wezen van de mens zocht, legde Ter Braak, niet zonder ironie, nadruk op de individuele verschillen. Tegenover het produktieve mensentype stelt Ter Braak het ‘meditatieve’ type, waartoe hij zichzelf rekent. Dit type heeft geen interesse voor de richting waarin de tijdsgebeurtenissen zich ontwikkelen, maar alleen voor de samenhang ervan in zoverre die op de mediterende persoonlijkheid wordt betrokken. Men denkt hierbij aan een structuralistische kijk op de geschiedenis, en inderdaad: even verder zegt Ter Braak, dat de produktieven ‘steeds gebonden (zijn) aan de oppervlakte der wereldgeschiedenis zonder ooit naar haar structuur te hebben gevraagd’. Deze gebondenheid verklaart hij als volgt: de mens die ‘het beklemmend gevoel van zijn deficit’ in de tijdsverschijnselen projecteert, poogt vruchteloos dit deficit aan te vullen ‘door telkens nieuwe toekomstvisioenen, politieke, economische, religieuze, sociologische.....’ Het ‘oppervlaktebestaan’ van de productieve mens is gelegen in zijn bekommernis om de toekomst. Daartegenover staat het inzicht van de meditatieve mens, dat ‘ieder uur, waarin de toekomst hem onverschillig is, winst is voor hem’. Ter Braak ontkent dat ‘in het richtingsgevoel de hoogste taak van de menselijke geest zou liggen. Deze taak ligt voor hem in de cultivering van de “schijnbaar richtingsloze, doelloos heen en weer deinende intensiteit” die de enige ware richting aangeeft: 'de richting naar de diepte’. ‘Intensiteit’ was ook één van Costers sleutelwoorden, en daarom is het bij uitstek geschikt om er het verschil in de mensopvatting van beide auteurs aan te toetsen. Bij beiden was het, uiteraard, een vitalistisch begrip, en wat dit begrip voor Coster betekende hoeft hier niet herhaald te worden. Het verschil kan men verduidelijken aan de hand van de door Ter Braak gebruikte term ‘richting’. Voor Coster werkte de persoonlijke intensiteit, als de individualisering van een algemeenmenselijke kracht, centrifugaal in een opwaartse, transcenderende beweging van zelfbevestiging, overgave en kosmische verruiming. Voor Ter Braak werkte de intensiteit, weg van de buitenpersoonlijke verschijnselen, centrifugaal naar de diepte van de aparte individuele persoonlijkheid, die zich telkens weer van elke binding los moet maken, om zijn individuele indentiteit te kunnen handhaven. Voor Coster resulteerde de levensdrang in opgang en ontgrenzing, voor Ter Braak in ondergang en begrenzing. Met deze laatste formulering kom ik tot Ter Braaks tweede Stem-essay: ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’, waarin hij de dia- | |
[pagina 111]
| |
lectische verhouding tussen persoonlijkheid en gemeenschap uiteenzet. Dit essay is een algemeen theoretisch betoog, dat niet tegen een bepaalde tegenstander is gericht, en waarin ook Coster niet wordt genoemd, maar man kan het wel doorlopend vanuit de optiek van de tegenstelling tussen Ter Braak en Coster lezen. Neem deze passage: ‘Wij onderscheiden geen “collectivisten” en “individualisten”; wij onderscheiden slechts persoonlijkheden, die zich, nog niet ontgoocheld, een mythologische persoonlijkheid, een “gemeenschap” verbeelden, en persoonlijkheden, die zich bewust in hun beperking terugtrekken’. De bepaling ‘nog niet ontgoocheld’ terzijde gelaten kan men deze onderscheiden persoonlijkheden met Coster en Ter Braak invullen. In veel van de antithetisch gebouwde zinnen uit dit essay komt dezelfde tegenstelling terug. Ik geef nog een paar voorbeelden: ‘Voor deze “gemeenschap” bestaat het mens-zijn in zijn algemeenste vorm; deze “gemeenschap” tot ideaal verheffen betekent het monotone, het ongeschakeerde liefhebben boven de contrasten: het wezenloos moeras boven de onstuimige branding’. Het eerste deel slaat op de produktieve mens, dus ook op Coster; het tweede deel geeft Ter Braaks kritiek erop. Nog: ‘De mens denkt zich een gemeenschap als een persoonsorganisme; hij belaadt zijn schepping met alle vreugden en alle smarten, die zijn begrensd Ik ontbeerde (.....) Gemeenschapsverlangen - liefde tot de naaste heeft het Christendom het genoemd - symboliseert de aanwezigheid van dit voortdurend gemis in de enkeling, dat eeuwig onvervuld blijft. Want iedere poging tot bereiken, tot opgaan in de grotere persoonlijkheid, tot “liefde”, is tot onvolkomenheid voorbestemd; er is geen bestendige binding, er is een steeds zich herhalend gebonden worden en weer tot ontbinding overgaan. (.....) De losmaking is het enige, waaruit vernieuwing ontstaat, maar losmaking is ondergang, vernietiging, ongeluk’. In deze paradoxale dialectiek van persoonlijkheid en gemeenschap, verbonden met de dialectiek van leven en dood, ligt heel Ter Braaks levensopvatting besloten. In zijn ogen leidde de levensdrift, als grondslag van het gemeenschaps- en geluksverlangen, naar ontpersoonlijking, zelfverlies, verstarring, en dus naar de dood in deze gemeenschap. Daarom moest de individuele persoonlijkheid zich telkens opnieuw van het gemeenschapsverlangen losmaken en op zichzelf terugvallen, om het leven in stand te houden. Vandaar: ‘Individualiteit is verzet; verzet tegen het gedachtloos aanvaarde, verzet tegen het onpersoonlijke’. Maar tevens: ‘het wezen der persoonlijkheid bestaat in een volslagen eenzaamheid’. Uit deze gegevens blijkt duidelijk dat de persoonlijkheidsopvatting van Ter Braak lijnrecht tegenover die van Coster stond. De sleutelwoorden in Costers persoonlijkheidsopvatting waren: overgave, liefde, verzoening, vertrouwen, gemeenschap, eenheid. Bij Ter Braak luidden ze: zelfbeperking, haat, partijdigheid, wantrouwen, eenzaamheid, apartheid. De overgave van de produktieve mens stond in de ogen van Ter Braak gelijk met geloof, verblinding en lafheid, en diende terwille van het persoonlijk ‘inzicht’, dat er onverzoenbaar mee was, bestreden te worden. In ‘Het Carnaval der gelovigen’, verschenen in de jaargang 1930 van De Stem, beschreef hij dit geloof, ook in zijn vormen van vrijzinnigheid en verdraagzaamheid, als een maskerade. Op grond van zijn opvatting van de persoonlijke waarheid, had Ter Braak een absolute behoefte aan tegenstellingen en partijdigheid, waartegen Coster zich in die tijd juist heviger dan ooit verzette. De anti-humanistische opvattingen, die Ter Braak in De Stem zelf ontwikkelde, betroffen dus in hoofdzaak de relatie van persoonlijkheid tot gemeenschap. Zijn literaire theorie en zijn opvatting van de kritiek hingen daar echter ter nauwste mee samen, of waren, beter gezegd, aspecten ervan. Elk van deze drie punten wil ik nog even kort behandelen, toegespitst op hun tegenstrijdigheid met de opvattingen van Coster. In zijn bovengenoemd antwoord op De Stemenquête stelde Ter Braak de vraag of zijn opvatting van de meditatieve mens ‘een hautaine minachting voor de sociale problemen’ betekende. Zijn antwoord was, dat de meditatieve mens ‘de caleidoscoop der verschijnselen’ wel degelijk volgde, en dat zijn levensdrift ook hem in een daadwerkelijk deelnemen aan die verschijnselen meesleepte, maar dat hij tevens in die verschijnselen niet op kon gaan. We staan hier voor de paradox van Ter Braaks bekende antimaatschappelijk gefundeerd engagement. In de jaren dertig zou Ter Braak het politieke totalitarisme van het fascisme bestrijden, zoals Coster dit al tien jaar eerder deed. In deze bestrijding zelf waren zij wel degelijk bondgenoten, maar in hun tegenstrijdige uitgangspunten stonden zij tegenover elkaar. Coster bestreed het totalitarisme op grond van zijn verdediging van de menselijkheid. Ter Braak op grond van zijn verdediging van de individualiteit. Daarom ging Costers strijd samen met de verdediging van de democratie en het | |
[pagina 112]
| |
humanistisch socialisme, en kon Ter Braaks strijd gepaard gaan met een anti-democratische en anti-socialistische gezindheidGa naar eind5.
Rechts: Tekening van Du Perron op de 1e bladzijde van ‘Uren met Dirk Coster’
| |
2.In zijn overzicht van de afgelopen jaargang van De Stem schreef Coster over Ter Braaks essay ‘Ondergang’: ‘(.....) hoe zwaar, zwoegend bijna geschreven, is (dit) het eerste grote essay dat de nieuwe generatie ons gaf: een oriëntering in het leven door een absoluut oorspronkelijken en voraussetzungslosen geest. De conclusie waartoe hij tenslotte komt: een soort van Pirandellisme van het intellect, zijn ten zeerste aanvechtbaar (.....), doch de weg waarlangs hij tot deze conclusie komt, is meer dan waard met hem te begaan’.Ga naar eind6 Afgezien van het feit dat Coster op dat moment niet besefte dat hij in zijn blad hėt paard van Troje had binnengehaald, is deze opmerking kenschetsend voor zijn opvatting van de kritiek. Ter Braaks essay, dat hij in zijn tijdschrift had geplaatst, verwierp hij op grond van de inhoud, maar aanvaardde en prees hij op grond van de literaire kwaliteit. De ironie wilde dat Ter Braak precies deze objectieve, ‘esthetische’ en onpartijdige opvatting van de kritiek zou verwerpen en bestrijden. Ook Ter Braaks literaire theorie stond diametraal tegenover die van Coster. Een beschrijving van deze theorie valt buiten het bestek van deze studie, daar zij nooit het onderwerp van een expliciete discussie tussen Ter Braak en Coster is geweest. Daar zij in de animositeit van Forum tegen Coster uiteraard impliciet aanwezig was, en in de beslissende punten ook overeenkwam met de literaire opvattingen van Du Perron, duid ik hier toch de hoofdpunten ervan aan. Ik steun daarvoor op de gegevens van J.G. Bomhoff en J.J. OversteegenGa naar eind7. In overeenstemming met de ‘richtingsloosheid’ van zijn persoonlijkheidsop- | |
[pagina 113]
| |
vatting, is Ter Braaks literaire theorie uitsluitend een auteurspoëtica. Costers gerichtheid op de lezer (de gemeenschap) was hem, uiteraard, vreemd. (Dat Costers schrijverschap inderdaad bestond in functie van een publiek - een ‘gemeente’ - was één van de hoofdpunten van de Forum-agressie tegen hem). Vanuit zijn auteursstandpunt beschouwde Ter Braak het schrijverschap niet als een essentiële eigenschap van de persoonlijkheid, maar als een incidentele: ‘Als wij de poëzie onder deze gezichtshoek waarnemen, interesseert ons de man achter de poëzie oneindig meer dan de verzenmaker, die beter of slechter schrijft’Ga naar eind8. Het aldus voorgestelde onderscheid tussen de dichter en zijn werk, is opnieuw aan Costers opvatting tegengesteld. Voor Coster was het dichterschap essentieel voor de persoonlijkheid, en oversteeg en overtrof de mens in zijn literaire schepping. Als gevolg van zijn relativerende uitgangspunt, beschouwde Ter Braak daarentegen het literaire werk als een directe expressie van de tot zijn persoonlijke waarheid beperkte individualiteit. Maar deze expressie - de vormgeving - had voor hem een paradoxaal karakter. Opgenomen in de dialectiek van leven en dood, waardoor Ter Braaks levenshouding werd bepaald, vervulde het woord ‘dezelfde dubbelfunctie als iedere andere vorm’Ga naar eind9. Oversteegen: ‘Het (woord) is nodig om “de spanning die men leven noemt” tot uitdrukking te brengen, maar niemand kan die spanning blijvend fixeren zonder het leven te verstikken’. De literaire vorm, die door Coster de hoogste vorm van zelfverwezenlijking en dus van geestelijk leven werd geacht, was voor Ter Braak een vorm van dood, waaruit de persoonlijkheid zich telkens weer terug moest trekken. Maar daar komt nog een complicatie bij. Het fixerende woord, dat tot de sfeer van de dood behoort, is, in Ter Braaks taaltheorie, niet in staat de levende realiteit uit te drukken: ‘woorden (hebben) de schijn van realiteit, terwijl zij slechts tekenen zijn van realiteit en derhalve beter geschikt zijn om realiteit te verbergen dan te onthullen’Ga naar eind10. De dichterlijke woordvorm is dus niet alleen een element van dood, het is ook een masker: deze beide eigenschappen vallen samen in de onwaarheid. Voor Coster was de literaire vorm een revelatie van transcendente waarheid, voor Ter Braak een leugen. Ter Braak noemde de overgave aan de literaire vorm een vergroting van het zelfgevoel, en zo zag Coster het ook. Maar het cruciale verschil ligt hier in hun beider beoordeling van het vergrote zelfgevoel: Coster zag het als een verhoging van de persoonlijkheid, Ter Braak als een ondergang van de persoonlijkheid, en bijgevolg als bedrog. Vandaar: de dichter, die door Coster werd vereerd, werd door Ter Braak gewantrouwd. Coster was in Ter Braaks ogen een woordzwendelaar en een overschatter, waartegen achterdocht geboden was: ‘Het wantrouwen in de kunst te herstellen: dat is een eerste gebod’Ga naar eind11 Ter Braaks interpretatie van de vormgeving leek wel in tegenstrijd met zijn bovengenoemde opvatting van de literatuur als directe expressie: ‘Eerst wordt van het kunstwerk geeist dat het onbelemmerd toegang geeft tot de kunstenaar, vervolgens wordt een motie van wantrouwen tegen dat kunstwerk aangenomen omdat het een “misleidend” kontaktmiddel is!’ De enige uitweg uit deze contradictie lag voor Ter Braak in het bevoorrechten van die literatuursoorten, welke zo ver mogelijk van de ‘literatuur’ afstonden, nl. de personal documents: ‘Daarom heeft mijn belangstelling voor brieven en portretten langzamerhand een deel van mijn “litteraire” belangstelling opgeslorpt’Ga naar eind12. Hier bij merkt Oversteegen op: ‘Donker had zeker geen ongelijk toen hij n.a.v. Démasqué Schreef: “Het vormbeginsel bestrijden is de kunst zelf bestrijden” (Ter Zake, p. 93), maar dat is precies wat Ter Braak wilde!’. | |
3.Tot 1931 heeft Ter Braak verder nog met een tiental bijdragen meegewerkt aan De Stem. Daartoe behoren ‘Het carnaval der gelovigen’ en de eerste drie hoofdstukken van de roman Hampton Court. Maar het intellectualistische karakter van dit laatste werk stond Coster tegen. Na het eerst zonder commentaar in zijn blad te hebben opgenomen, maakte hij het in 1933, toen hij reeds het voornaamste mikpunt van Forum geworden was, in korzelige bewoordingen af: ‘Wat bezielt iemand om zulke dingen te schrijven? (.....) Ter Braak bracht het niet verder dan tot een ietwat kleinzielig relaas over enkele kille individuen. En de kleine verstandelijkheid die (.....) de buitenwereld tot onaangename leelijkheid verwringt, ontbreekt evenmin. (.....) Gebrek aan fantasie, gebrek ook aan eigen scherpe innerlijke contrasten, waardoor wit en zwart tot een nijdassig grauw samendruilen’Ga naar eind13 Terwijl de fragmenten uit Hampton Court in De Stem aan het verschijnen waren, speelde zich in De Vrije Bladen de Prisma-polemiek af, waarin Menno ter Braak met het estheticisme afrekendeGa naar eind14. En inmiddels had E. du Perron n.a.v. de publicatie van Het carnaval der burgers de belangstelling voor Ter Braak opgevat, die spoe- | |
[pagina 114]
| |
dig tot hun bekende vriendschap en bondgenootschap zou leiden, waaraan Forum zijn époquemakende betekenis heeft te danken gehadGa naar eind15. Meer bepaald van de Prisma-discussie af kreeg deze relatie het karakter van een wapenbroederschap, dat ze tot het einde toe zou behouden. Oversteegen heeft deze polemiek voor Ter Braak en Du Perron terecht ‘een voorpostengevecht’ genoemd, ‘waarna de ware strijd pas beginnen kon, en die moest zich in de eerste ronde richten tegen de schijnbaar verwante humanisten’Ga naar eind16. Deze ‘schijnbare verwantschap’ lag in het feit dat Ter Braak in zijn bestrijding van het Vrije Bladen-esthetisme en -epigonisme eigenlijk Coster naast zich had. Maar het ‘schijnbare’ was hier duidelijk van groter gewicht dan de verwantschap. Niet alleen wees Ter Braak Costers humanisme af, maar tussen de stijl waarin deze levensbeschouwing tot uitdrukking werd gebracht, zowel als de literatuuropvatting en kritische principes die ermee samengingen, èn het protest van Ter Braak en Du Perron tegen de poëzie- en vormcultus, bestond een direct verband. Hoe Ter Braak dit verband zag, kwam voor het eerst duidelijk aan het licht in zijn polemisch artikel ‘Anthonie Donker, administrateur’, dat in de jaargang 1931 van De Vrije Bladen verscheen. Maar tegelijk was dit artikel slechts een overgangsmaatregel: als vertegenwoordiger van het Stem-humanisme diende niet zozeer Donker als wel Dirk Coster te worden aangepakt. En dit zou, met felle agressiviteit, in de eerste jaargang van Forum gebeuren. Dat deze aanval zelfs de eigenlijke bestaansreden van dit tijdschrift inhield, kan men nagaan in de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron uit de hele tweede helft van 1931. Reeds op 9 juni van dat jaar schreef Du Perron: ‘Wat Coster en Donker willen, is voor ons snert’. Ter Braaks stuk tegen Donker was, na zijn aanval op Binnendijk, het tweede waarin hij, sinds zijn kennismaking met Du Perron, een man-tegen-man gevecht leverde volgens de polemische opvattingen van zijn nieuwe vriend.Ga naar eind17 Men had kunnen verwachten dat hij, na zijn nog onpersoonlijke, louter principiële essays in De Stem, nu ook Coster persoonlijk aan zou grijpen. En zo dacht ook Du Perron er over. Op 6 mei 1931 stuurde Ter Braak hem het pasverschenen meinummer van De Stem, met het artikel ‘Een vijand gevraagd’, waarin Coster Du Perron had uitgedaagd: ‘De waarde van een mensch is op zijn tijd ook af te meten aan de kracht en de waarde van zijn vijanden. Een behoorlijk mensch heeft recht op behoorlijke vijanden. En ik? Wat heb ik? Is dat nu mijn deel, mijn vijand? - deze slungel die jaar in jaar uit aan mijn hielen hangt met zijn armzalig rijtje van zes eeuwig eendere scheldwoorden (.....). Ik word dus nu kwaad op Ed. du Perron. (.....) Ik krijg nu neiging me duidelijk om te draaien en niet-meervriendelijk te snauwen: doe dan toch wat, sukkel! Trek je mes dan! (Ik bedoel natuurlijk: schrijf een behoorlijk essay, of een goede grap). En kan je niet....ruk dan uit....’Ga naar eind18. In zijn begeleidende brief zette Ter Braak Du Perron ertoe aan de handschoen op te nemen: ‘Maar dan nu ook werkelijk afdoende, fundamenteel! (.....) Het (Coster) is toch een mieserig mannetje, en zoo uiterst kwetsbaar bovendien’Ga naar eind19. Tot eind juli herhaalde Ter Braak geregeld deze opstokerij tot het ‘slachten’ en ‘vermoorden’ van Coster. Maar het heeft evenlang geduurd voor Du Perron erop inging. Op 8 mei 1931 antwoordde hij aan Ter Braak: ‘Wat Coster aangaat, je méént het toch niet, dat ik op die uitdaging van een “essay” te gaan schrijven (.....) zou ingaan? Als je alles wat ik over deze kloothark in de Cahiers bijeengeschreven heb bij elkaar zet, krijg je bovendien al een “essay” dat meer dan essayerig genoeg voor mij is, dat ik als volkomen “geslaagd” en “afdoend” beschouw!’Ga naar eind20. Du Perron beperkte zich voorlopig tot het sturen van een repliek als ‘ingezonden stuk’ naar De Stem, dat door Coster geweigerd werd, en dan in Den Gulden Winkel verscheenGa naar eind21. Bij het overzien van hun gezamelijk plan de campagne schreef hij Ter Braak op 16 mei, in regelrechte soldatenstijl: ‘Jij zult Coster, als je wilt, belegeren, beschieten, uithongeren, tot overgave dwingen en desnoods fusilleren; ik kan hem alleen op zijn lijf vallen in een hollen weg en met messtoten afmaken. Maar Coster is niet jouw vijand, althans niet je bijzondere vijand. Wat de vijand is voor ons (en het is waar, Coster speelt daar een rol bijna van nationale instelling of momument) is de Nederlandse dikdoenerigheid. In dit begrip ligt opgesloten: “domheid” en “systeem”’Ga naar eind11. En wat hierop volgt, is een samenvatting van het hele doel van Forum: ‘Wanneer wij werkelijk den strijd willen voortzetten tegen dit “beroerde soort”, in Holland nog wel, dan zijn wij op elkaar aangewezen, terwijl de “vijand” zich tot in het eindeloze varieert. Je hebt met de jong-katholieken afgerekend; we hebben daarna de poëzie-aestheten aangerand; je zou nu de z.g. revolutionairen (de systematische alweer) wat kunnen bekijken, en verder de vele soefi-orden, die van Coster in top’Ga naar eind22. Ter Braak gaf niet toe: beide laatstge- | |
[pagina 115]
| |
noemde categorieën van de vijand waren in zijn ogen voorbestemd voor Du Perron, en diens projectiel zou Een Tegenstem heten. Dit is tenslotte de ondertitel van Du Perrons Uren met Dirk Coster geworden.Ga naar eind22 |
|