| |
| |
| |
Ter Braak en Marsman,
of de eenheid der tegenstellingen
Jaap Goedegebuure
‘De biografie van Marsman is de geschiedenis van zijn vriendschappen’, hoorde ik Arthur Lehning onlangs zeggen. Aan zijn eigen vriendschap met Marsman heeft hij ooit een heel boek gewijd, en als iets daaruit duidelijk wordt dan is het wel dat Marsman zijn vrienden niet alleen nodig had om steun bij ze te zoeken, maar vooral om zijn standpunten over leven en literatuur duidelijker te profileren in de confrontatie. Vooral op het laatste was zijn relatie met Menno ter Braak gebaseerd. Maar in tegenstelling tot de vriendschap met Lehning die in een polemiek verstoord geraakt was, en daarna maar moeizaam herstelde, leed die met Ter Braak ternauwernood onder de herhaalde pennestrijd. De verhouding met Lehning werd dan ook bepaald door de herinnering aan een gemeenschappelijk gedeelde jeugd, terwijl in de minder intense vriendschap met Ter Braak rationeler motieven golden.
Dat Marsman, ondanks het feit dat hij tegenover Ter Braak anders stond dan tegenover Lehning, toch wel eens bang geweest is dat hij door toedoen van de polemiek zou vervreemden van de een zoals hij vervreemd was van de ander, blijkt uit wat hij schrijft op 28 december 1934, nadat hij heeft gemeend te moeten reageren op het stuk ‘Poëzie als roes’ van Ter Braak. Hij heeft zijn reactie, een verdediging van de poëzie die hij door Ter Braak in discrediet gebracht acht, aan de aanvaller doen toekomen, die - bijzonder loyaal - verklaart er niet door gekwetst te zijn in zijn gevoelens van vriendschap. Marsman antwoordt dan: ‘dank voor je kaart; en vooral voor de onaantastbaarheid van je gevoelens die hij vooropstelt, - wat ik ook over je schrijven zou. Toch weet ik niet, of dat wel heelemaal waar kan zijn, juist tusschen vrienden. Tusschen Müller Lehning en mij is na een scherpe polemiek destijds vrij lang iets blijven hangen, en Eddie meende, dat onze krasse afwijzing wederzijdsch van Angèle en Dumay jou en mij toch wel wat tegen elkaar “geprikkeld” had gemaakt. Daar kwam toen bij dat heen en weer geschrijf over de plaatsing van een fragment van Angèle in Forum, kort en goed: heelemaal zonder wrijving was het toch niet.’
Met dit briefcitaat heb ik echter een flink stuk van de geschiedenis overgeslagen; en om alles wat Marsman in deze paar zinnen bekend veronderstelt even goed te kunnen begrijpen als Ter Braak indertijd, moeten we terug naar 1925. In het novembernummer van het door hem en Roel Houwink geredigeerde literaire jongerentijdschrift De Vrije Bladen publiceerde Marsman zijn ‘Thesen’, die Lehning aanleiding zouden geven tot het schrijven van ‘Anti-Thesen’, drie maanden later geplaatst in De Stem, waarmee de verwijdering tussen hem en de vriend van zijn jeugd een feit geworden was. Marsman was zijn stuk begonnen met de controversiële passage: ‘De oorsprong van den ondergang dezer beschaving is het individualisme. De Renaissance rukte den enkeling los uit het toen reeds sterk verworden cultureel verband der Middeleeuwen. De persoonlijkheid derft de persoonlijke zaligheid.’ Terecht vermoedde Lehning achter deze apodictische uitspraak de invloed van de katholieke essayist Gerard Bruning, tot wiens anti-democratiche ideeën Marsman steeds meer overhelde. Zijn vrienden vreesden dat de toenadering tot
| |
| |
Brunings standpunt gepaard zou gaan met een overgang tot het katholieke geloof, maar zover kwam het niet. Niet de katholieke geloofsdogma's apelleerden aan Marsmans romantisch verlangen naar nieuwe Middeleeuwen, maar de hiërarchische structuur van de kerk; om dezelfde reden voelde hij affiniteit met de principes van het Italiaanse fascisme, terwijl hij de persoon van Mussolini verafschuwde. Hoe ver Marsman van Rome verwijderd wenste te blijven, blijkt uit een andere opmerking uit de ‘Thesen’: ‘Een nieuwe, oorspronkelijke religie alleen kan de wereld herstellen’. Daarmee had hij uitdrukkelijk niet het katholicisme op het oog; toch speelden Lehning en Ter Braak, de laatste in zijn ‘Anti-Thesen’ in De Vrije Bladen van februari 1926, Marsmans medewerking in de vorm van ‘katholiserende’ poëzie aan het katholieke tijdschrift De Gemeenschap tegen hem uit. Spottend schreef Ter Braak dat Marsman wenste ‘predikant te worden bij de Nieuwe Oorspronkelijke Gemeente of (in nieuwe oorspronkelijke vertaling natuurlijk!): H. Marsman, O.P.....’. En in een brief van enige maanden later was zijn spot nog directer: ‘Je kunt nu voor je latere biografen niet anders meer doen dan ten spoedigste zitting nemen in de Heilige Vesting, waarvan je je tegenwoordig openlijk als Verdediger, Apostel etc., opwerpt. (.....) Mijn paganistisch hart treurt en hoopt, dat je als wijlen Radboud je voet nog op het laatste moment uit het doopvont zult terugtrekken. Bedenk toch in Godsnaam wat het botte complex Ecclesia is en keer tot ons terug! Maar doe jedenfalls één van tweeën nu absoluut en laat je niet door het publiek als een vertederde onbekeerde bekeerling aangapen. Wat mij betreft: nog steeds liever Turks dan Paap; maar nog liever Paap dan deze halve adoratie, deze reclame voor een zaak, waar je geen
aandelen in hebt!’ (21 oktober 1926)
In zijn ‘Anti-Thesen’ had Ter Braak tegenover Marsman, nota bene de sterke man van het tijdschrift, het credo van De Vrije Bladen moeten verdedigen: ‘Het individualisme, als belijdenis, is absolutisme van den vorm. Van alle vergane symbolen vermag het de waarde te schatten, van ieder gebrekkig beeld de schoone intentie te genieten en (scheppend) te gebruiken. Wie dit “eklekticisme” noemt, beseft niet, welk opperst privilege van den geest hij hier veracht! Wie de vergankelijkheid van alles erkent, kan aan al het vergankelijke de bestendigheid ervaren.....
Dit perspectief is het heiligst, het moeilijkst en het begeerlijkst. Althans zoolang wij leven en niet seniel zijn.’
In deze ‘Anti-Thesen’ is de estheet Ter Braak nog aan het woord. In de volgende jaargang van De Vrije Bladen zal hij zich keren tegen de tot dan toe door hem onderschreven esthetika via essays met sprekende titels als ‘Het opium der vormen’ en ‘Het schone masker’ die preluderen op zijn definitieve afrekening Démasqué der schoonheid, het manifest waarmee de eerste jaargang van Forum startte. In zijn studie Vorm of vent heeft Oversteegen veel bewijsmateriaal aangevoerd voor de stelling dat Ter Braak binnen De Vrije Bladen als een splijtzwam werkzaam was. Het ‘schisma’ werd uiteindelijk een feit door de polemiek over de inleiding bij de poëziebloemlezing Prisma, geschreven door D.A.M. Binnendijk. Als maatstaf voor het schiften van de poëzie voor zijn anthologie had Binnendijk ‘creativiteit’ opgegeven, overigens zonder die term nader te verduidelijken. Voor Ter Braak echter genoeg om fel van leer te trekken: Binnendijk rechtvaardigde de epigonenpoëzie die mede onder zijn verantwoordelijkheid in De Vrije Bladen werd opgenomen, hij diende de cultus van het gedicht als het fraaie object, hij had bewust geen oog voor het belang van de persoonlijkheid bij de dichter.
Marsman hield zich voorlopig buiten de schermutselingen, hoewel zijn standpunt en dat van zijn vriend en mederedacteur Binnendijk zeer nauw verwant waren. Het regelmatig in Marsmans poëziekritieken opduikend begrip ‘vormkracht’ en Binnendijks term ‘creativiteit’ verschillen maar enkele fijne nuances. Ter Braaks nieuwe vriend en medestander Du Perron wist dit maar al te goed en daagde Marsman tot de strijd uit met zijn artikel ‘Over het “kreatieve” in onze moderne poëzie’, benieuwd als hij was of ‘Achilles ditmaal uit zijn tent wordt gelokt, ware het slechts als wreker van Patroclos’, zoals hij noteerde in zijn Cahier van een lezer.
In zijn geprovoceerde antwoord deed Marsman niet meer dan zijn oude standpunt inzake poëzie herformuleren: ‘Hij [Ter Braak] veronderstelt niet, zooals u denkt, dat een dichter een creatief mensch is, hij vindt het voldoende, als een dichter een vent is, een kerel van formaat, die zich krachtig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch. Ik denk precies andersom: voor mij is een krachtige menschelijkheid voorwaarde om te komen tot krachtige poëzie; maar die ontstaat pas wanneer “een dichter” die menschelijkheid transformeert tot dichtkunst. Poëzie is iets soortelijk anders dan bruto menschelijkheid; Vorm, het door Ter Braak c.s. vermaledijde, maar éérste Beginsel
| |
| |
(majuscule!) realiseert zich in menschelijkheid, zooals geest zichzelf realiseert en verhevigt en verandert in stof.’ Al vond hij Ter Braaks aanval nuttig als tegengif, voor Marsman bleef zijn mening over poëzie toch die van een buitenstaander.
Het belangrijkste resultaat van de Prisma-polemiek was, dat de scheiding der geesten binnen de groep rond De Vrije Bladen - nimmer een homogeen gezelschap - een feit was. Bij de reorganisatie van het tijdschrift, door alle betrokkenen hoognodig geacht, trok Binnendijk zich vrijwillig terug. Marsman maakte van de gelegenheid gebruik om uit de literaire politiek te stappen, teleurgesteld door het gebrek aan weerklank dat hij als tijdschriftleider ondervonden had, en geplaagd door een creatieve impasse. Toen de plannen om De Vrije Bladen op nieuwe leest te schoeien mislukten, adviseerde hij het tijdschrift op te heffen, in de wetenschap dat het door Ter Braak en Du Perron opgerichte Forum gereed stond om de fakkel over te nemen. Het beroep dat op hem werd gedaan als derde redakteur tot het nieuwe orgaan toe te treden wees hij na lange aarzeling van de hand, op grond van een aantal overwegingen: de crisis waarin hij zich bevond, de solidariteit met Binnendijk, en - zeker niet de onbelangrijkste reden - het gevoel dat hij zich geen geschikt teamgenoot voelde voor een buitenstaander in het poëtische als Ter Braak. Overigens werkte hij trouw aan de vier jaargangen die Forum haalde mee. Zijn strijdvaardigste bijdrage verscheen in het februarinummer van 1935, naar aanleiding van de kroniek die Ter Braak in Het Vaderland van 16 december 1934 had gewijd aan de dichtbundels Tuin van Eros van Jan Engelman en Nieuwe gedichten van M. Nijhoff. De veelzeggende titel van Ter Braaks stuk luidde: ‘Poëzie als roes’.
Duidelijker dan bij voorgaande gelegenheden waarbij hij zich over dit onderwerp uitliet sprak Ter Braak zijn wantrouwen tegen de poëzie uit. In zijn betoog liet hij de volle nadruk vallen op het door hem gesignaleerde element maskerade bij de dichterlijke activiteit. ‘Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken? (.....) Het lijkt mij nu allesbehalve onwaarschijnlijk, dat de bijzondere aandoeningen die de poëzie ons geeft in het algemeen meer uitstaande hebben met die oude functie van roes door bewegingsorgie en bedwelming door toverformules dan met de allerindividueelste expressie van de persoonlijkheid; tenzij men meent, dat de persoonlijkheid zich het allerindividueelst uitdrukt, wanneer zij beschonken is of onder suggestie van hocus pocus’. En om geen twijfel aan zijn houding te laten bestaan, vatte hij zijn mening samen in de boutadeachtige definitie van poëzie: ‘de alleromslachtigste expressie van de allergecivileerdste roes’.
Op deze weinig genuanceerde aanval waarbij zijn vriend Engelman betrokken was geraakt, reageerde Marsman met een defense of poetry zoals die van hem, ‘schildknaap van de Muze’, verwacht kon worden. Maar nu voerde hij zijn verdediging niet uit door het herhalen van oude leuzen; hij greep Ter Braak aan op diens zwakke punten. Hij verweet zijn opponent dat diens wantrouwen tegen de lyriek gebaseerd was op intern-psychologische gronden, en nodigde hem uit zijn psychologisch vernuft te richten op zichzelf. ‘Misschien vindt hij dan, onder zijn volkomen gemis aan een dionysisch element ten aanzien van dichters en gedichten, wel een vrij duidelijk ressentiment’, besloot hij zijn reactie. En hij verduidelijkte een aantal jaren later: ‘Noch door de schoonheid, noch door het specialistisch aesthetenjargon, noch door de verstarring van enigen olympischen waan werd hij zó geobsedeerd dat hij zich ervan moest bevrijden. De scherpte van zijn betoog is alleen te verklaren met de gedachte dat hij zich wreekt over een gemist avontuur.’ Dat dit geschreven werd over Démasqué der schoonheid maakt weinig verschil; het idee van de poëzie als roes vloeit uit dat essay uit 1931 lijnrecht voort. Dat werd door Ter Braak in zijn ‘Repliek van de nuchtere Dionysos’ ook meteen toegegeven; sterker nog: hij noemde het artikel van Marsman een van de eerste steekhoudende kritieken die er van poëtische zijde op het Démasqué verschenen. In zijn weerwoord werd hij nu wel gedwongen de eenzijdigheid van zijn visie op gedichten en dichterschap toe te geven, en zich in die eenzijdigheid wat precieser te verklaren.
Het nieuwe van Marsmans wijze van polemiseren met Ter Braak schuilde vooral daar in dat hij zijn tegenstander aanviel met diens eigen wapen: de dialektische betoogtrant en een beroep op Nietzsche. Waardeerde Ter Braak vooral de psycholoog in Nietzsche, Marsman zocht in hem vooral de dichter en, zoals straks nog blijken zal, de visionnair. Ondanks het feit dat Ter Braak het voornaamste bezwaar dat Marsman tegen hem koesterde, n.l. zijn ongenuanceerd wantrouwen tegen de poëzie, niet kon (en ook niet wilde) wegnemen, lagen hun beider standpunten op essentiële punten toch niet zo ver uiteen. Mars- | |
| |
man had geschreven: ‘De onthulling door Nietzsche van hetgeen de dichter verbergt is niet ontstaan uit een afkeer van poëzie, maar van het stuk charlatan dat in den dichter leeft, als in ieder ander.’ Parallel hieraan is Ter Braaks mening: ‘Mijn ironie gold niet Dionysos in de dichter, maar de nuchtere histrio, die de god altijd vergezelt om hem het aanschijn te geven van een geestelijke magistraat, die al zijn gebaren naäapt voor de nuchtere gemeente, die er dus belang bij heeft Dionysos voor te stellen als de esoterische god der poëzie.’ Daarmee had Ter Braak zijn bezwaren tegen de poëzie omgebogen tot bezwaren tegen bepaalde vormen van poëziekritiek, en wel die, welke hij vier jaar tevoren in zijn polemiek met Binnendijk over de Prisma-inleiding bestreden had. Als een winstpunt van het debat over de dichterlijke roes kon Ter Braak het beschouwen dat Marsman zich distantieerde van het ‘specialisten-bargoens’ waarvan dichters en essayisten zich bedienden wanneer zij over ‘de geheimen, het eigen leven van het vers’ schreven. Marsmans eigen kritiek en opstellen over poëzie hadden in het verleden vaak te lijden gehad onder - al dan niet gezochte - duisterheid; op het moment dat hij met Ter Braak in debat raakte bevond hij zich op het
keerpunt van een ontwikkeling die hem leidde tot grotere helderheid en exactheid in zijn kritische geschriften.
Marsman en Lehning
Als voorbeeld voor de nieuwe lijn in Marsmans essayistiek wordt, naast de studie over Gorter, altijd de in 1938 verschenen monografie over Ter Braak genoemd. Schrijvend over Marsmans ontwikkeling als kritikus merkt Oversteegen in Vorm of vent op: ‘nergens leert men zijn persoonlijke houding tegenover leven en literatuur vollediger kennen dan in de grote Ter Braakstudie, en dat dunkt mij een resultaat van het feit dat niet zelfbevestiging het primaire doel was maar doordringen in het besproken werk.’ Even tevoren heeft Oversteegen opgemerkt dat Marsman zich in zijn betoogtrant heeft aangepast aan zijn subject; iets dat we in zijn bijdrage aan de roes-polemiek ook al konden constateren. Maar die aanpassing lijkt me niet zuiver een kwestie van taktiek, maar heeft vooral te maken met het feit dat Marsman voor een belangrijk deel zichzelf in Ter Braak terugvond. Dat wil niet zeggen dat hij in het essay over Ter Braak een zelfportret tekende; wèl, dat vele passages het verslag zijn van zelfspiegeling (wat weer iets anders is dan de zelfbevestiging waarvan Oversteegen spreekt). Marsman en Ter Braak waren in vele, essentiële, opzichten eikaars tegenpolen:
| |
| |
er is moeilijk een groter constrast denkbaar dan tussen deze ‘vurige jongeling’ en bevlogen dichter èn de koele intellectueel. Maar Marsman spiegelde en vormde zich het meest aan antipoden, en in zijn levensgeschiedenis, die er een is van zijn vriendschappen - om nogmaals Lehning aan te halen - heeft hij met al zijn vrienden afzonderlijk paren van opposities gevormd: met Lehning, met Bruning, met Engelman, met Du Perron, met Thelen, met Ter Braak.
Ter Braak (r) en Marsman
We hoeven het essay over Ter Braak maar op de voet te volgen om keer op keer de zelfspiegeling te zien plaats vinden. Over Carnaval der burgers wordt opgemerkt: ‘Het Carnaval is in wezen een verwoede, volhardende polemiek tegen iederen vorm van stabiliteit. Want stabiliteit is voor den schrijver verstarring en verstarring betent dood’. Hij is zich bewust (.....) dat de moeilijkste weg naar het leven voert door den dood, maar dit neemt niet weg dat hij het verkalkend besef in het leven voortdurend ervaart als een vorm van den dood.’ Dat zijn woorden waarin Marsman de obsessies samenbalt waardoor hij jarenlang gekweld is geweest: de angst voor de dood, die niet alleen met het fysieke overlijden identiek was, maar ook optrad in de vorm van de creatieve verstening. Vandaar de ‘theorie’ van het vitalisme, een leuze als ‘dichten is het vervullen van de opperste levensfunctie’, de drang zich voortdurend te vernieuwen, steeds als een phoenix uit eigen as te rijzen. Naast bovenstaand citaat kan dit worden gelegd: ‘Het ergste is de literatuurgeschiedenis: te zien hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, verstening, het ligt in een museum, een mausoleum, het ligt op het kerkhof en verspreidt lijkenlucht.’ Dat werd geschreven in 1932, toen Marsman zich bevond in het dieptepunt van een persoonlijke en literaire impasse, de tijd waarin de gedichten over de doodsangst ontstonden, die later werden gebundeld in Porta nigra. Zes jaar later heeft hij zich van zijn obsessies weten te bevrijden, en is hij geëvolueerd naar een visie waarin dood en leven worden gezien als twee onlosmakelijke aspecten van het bestaan. Daartoe had hij de weg gevolgd die Thomas Mann zijn personage Hans Castorp laat vinden in Der Zauberberg: ‘Zum Leben gibt es zwei Wege: Der eine ist der gewöhnliche, direkte und brave. Der andere ist
schlimm und führt über den Tod, und das ist der geniale Weg.’ Deze zinnen dienden als motto voor het slothoofdstuk van Carnaval der burgers, en sprekend over Mann en Ter Braak kon Marsman opmerken: ‘Dood en leven, behalve elkaars antipoden als elkanders verwekker te zien - dat is, in Ter
| |
| |
Braaks termen, Carnavalsmoraal en van die moraal is Der Zauberberg het superieure product.’ Marsmans gedicht De wijnpers, ontstaan kort voor het essay over Ter Braak, laat zich lezen als de dichterlijke commentaar op die synthetische visie op dood en leven.
Er schuilt veel waars in de observatie van Oversteegen die Ter Braak ziet als de vitalist bij uitstek in de periode tussen de wereldoorlogen, de communis opinio ten spijt die Marsman als zodanig pleegt te beschouwen. Maar intensiever en minder aflatend dan de dichter die door velen van zijn generatiegenoten werd gezien als de verpersoonlijking van de jeugd in de literatuur, heeft het koele intellect Ter Braak zich teweer gesteld tegen een bevriezing binnen zijn eigen denkpatronen. Het Carnaval opent een permanente reeks van afrekeningen, en tegelijkertijd is het de verdediging van de puber tegenover de senex. Op grond van die voorkeuren was Ter Braaks sympathie voor de persoon en het werk van Marsman voor een belangrijk deel gebaseerd. Al dan niet vereenzelvigd met zijn legende, compleet met zijn onhollandse excessiviteit, zijn donquichoterie, zijn ‘jonge-honden-heroïsme’, kortom: met al zijn kwaliteiten en gebreken was Marsman voor Ter Braak een persoonlijkheid, van wie hij ook het mislukte werk accepteerde. Hij achtte de roman De dood van Angèle Degroux, die Marsman ondanks zijn geringe gaven als romancier met een hardnekkige wil om te slagen had geschreven, fundamenteel mislukt, maar kon het boek waarderen als een poging om zich te vernieuwen. Alleen op die grond en vanwege Marsmans ‘ventschap’ was Ter Braak bereid één fragment uit Angèle in Forum op te nemen; redenen die voor Marsman weer volstrekt onvoldoende waren, zodat er uiteindelijk van de roman geen letter in Forum verscheen. De hele affaire werd nog veronaangenaamd door Marsmans negatieve houding tegenover Ter Braaks roman Dr. Dumay verliest die in deze tijd (1933) verscheen: hij vergeleek het boek met de werken van de realistische schrijver Herman Robbers, ongeveer de dodelijkste kwalifikatie die hij voor proza over had. Tot een
verkoeling in de vriendschap leidde al het ‘heen en weer geschrijf’ waarnaar in het briefcitaat uit het begin van dit artikel verwezen wordt, niet.
In Dr. Dumay vond Marsman in extreme vorm wat hij in het algemeen en bij Ter Braak in het bijzonder verwierp: in zijn ogen banaal alledaagsrealisme en een explicerende in plaats van een suggestieve psychologie. Het is het verschil tussen Marsman en Ter Braak dat hun beider verhouding met Nietzsche bepaalt: de een zocht in hem de dichter en de visionnair, de ander de psycholoog. In de studie over Ter Braak uit 1938 accentueerde Marsman regelmatig het eklektische van Ter Braaks houding tegenover Nietzsche. Zo stond hij b.v. afwijzend tegenover Also sprach Zarathustra, het boek dat juist Marsman vertaalde en spreekt hij zich niet uit over Der Wille zur Macht, waaraan Marsman veel dankt.
Het duidelijkst wordt het verschil in Nietzschereceptie tussen hem en Ter Braak door Marsman aangetoond waar hij Ter Braaks ideeën over de toekomst van de Westerse wereld in het licht van opkomend fascisme en bedreigde democratie bespreekt. Alweer in zijn analyse van het Carnaval, in het begin van het Ter Braak-essay, merkte Marsman op dat geen van Ter Braaks latere werken zo doorgloeid was van het visioen op de totale mens. Daarmee grijpt hij vooruit naar het slot, waarin hij Ter Braak min of meer het verwijt maakt, dat hij niet, zoals Nietzsche met zijn conceptie van de Uebermensch, een toekomstperspectief ontwikkelt dat een mogelijke oplossing biedt voor de verwarring waarin het Westeuropese bestel in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog verkeerde. De keuze die Ter Braak noodgedwongen had gemaakt voor de democratie, was voor Marsman een halve, ontstaan als hij was ‘uit opportunisme en lijfsbehoud’ en aanvaard ‘als het enige minimum waarmee men in onzen tijd, zonder iets van ideologische voorkeur, kan leven - en zelfs móet leven, als men niet wil vervallen tot de pseudo-ideologie der autoritaire en totalitaire staten, die inmiddels niets anders zijn dan een omgekeerde democratie.’ Marsman had dit minimum gerelativeerd willen zien door het tegenwicht van een visie waarin het leven als geheel werd beschouwd. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij de aanzet voor deze visie heeft gevonden in de carnavalsmoraal, en hij adviseert Ter Braak een beeld te vinden voor ‘het beeld dat nu in hem leeft van een bij alle samengesteldheid totalen mens’. Een direkte uitspraak die aangeeft in welke richting hij de oorzaak zoekt van Ter Braaks zo andersgerichte ontwikkeling na het Carnaval geeft Marsman niet, maar uit het feit dat hij dat boek ‘anti-intellectualistisch en romantisch’ noemt valt af te leiden dat hij het vervolg van
Ter Braaks werk zag als de uitingen van een ‘Geist der immer verneint’. Ook geeft hij er blijk van in te zien dat Ter Braak van de formulering van een visie op de nieuwe mens
| |
| |
werd afgehouden door de stellige verwachting dat een dergelijke visie rijp was om doorgeprikt te worden zodra ze in de taal tot verstarring was gekomen. Is niet een essentiële trek van Ter Braaks schrijverschap geweest dat hij in elk groot essay de concepties van het vorige kritiseerde?
In dat opzicht bezat Marsman veel minder reserve. Hij geneerde zich niet om zijn (op Nietzsche geïnspireerde) perspectief uit te drukken in bezielde taal, die op zijn zwakste momenten doordraaft naar pathetiek en retoriek; maar dat risiko liep hij in het bewustzijn van zijn eigen positieve en negatieve mogelijkheden. Zijn visie was er een waarin ‘opgang alleen kon bestaan in samenhang met het verval’, en hij getuigde ervan in de gedichten van Tempel en kruis:
't paradijs een woestijn,
maar het schepsel wordt groot.
Schrijvend over het gedicht, waarvan bovenstaande strofe deel uitmaakt, merkte Ter Braak de ‘rhetorische grootspraak’ er van op, maar hij liet er geen twijfel over bestaan dat hij ook dat element van Marsmans poëzie accepteerde uit respect voor wat hij waarschijnlijk de eerlijkheid en authenticiteit van deze dichter vond. De wetenschap dat die eigenschappen over en weer aanwezig waren hebben Ter Braak en Marsman door alle verschillen heen, verschillen die elkaar completeren, verbonden gehouden zolang ze leefden.
Ter Braak aan zijn bureau
|
|