| |
| |
| |
Na een halve eeuw
Herinneringen aan Menno ter Braak als student
Henrik Schulte
Wanneer mij de eer toevalt om te mogen schrijven over mijn herinneringen aan Menno als student, dan praat ik over de tien jaar van ons veelal dagelijks contact, die nagenoeg weer samenvallen met het decennium 1920-1930: dus de Twenties - de ‘Roaring’ Twenties, zoals zij later in de vele boeken over die periode kwamen te heten.
Er is voor dat decennium inderdaad een duidelijke afpaling naar beide kanten: de Jaren Twintig kwamen voort uit de boulverserende sociale woelingen van 1919, die vooral in Centraal Europa op de daar verloren Eerste Wereldoorlog volgden, maar die ook bij ons zulk een tragi-komische echo vonden als b.v. de Troelstra-revolutie, waartegen echter een felle reactie in ieder opzicht inzette - met name ook in de Amsterdamse studentenwereld. Er is daar eerst sprake van een houdingzoekend salon-fascisme, na 1925 overslaand in een dito flirtation met het communisme onder duidelijke invloed van culturele contacten met de USSR - en dan vooral met de baanbrekende uitingen der Sovjet-filmkunst. Aan het slot werden die Jaren Twintig weer even abrupt afgestopt door de wereldwijde repercussies van de Beurskrach van october '29 in New York, waarop met het begin der Jaren Dertig een nooit geëvenaarde economische ‘malaise’ aansloot (onze huidige werkeloosheid is daar nog niets bij!) en waarbij dan tevens de doffe trommels van een marcherende Hitlerjeugd hoorbaar gaan worden.
Dat decennium was het eerste (en naar niemand kon vermoeden ook tevens het voorlaatste) voor Menno's kritische geest: altijd meer die van een wijsgeer dan van een letterkundige, maar niettemin voor zijn dialectiek gewapend met een subtiele woordgevoeligheid. Een geest, die bovendien spoedig te essentieel eerlijk bleek voor de vele leugens van zijn tijd, waarmee hij zich te meten kreeg en waartegen hij zich dus van meet af aan afzette. Als Menno ter Braak daardoor een ketter werd, dan was dat in de oorspronkelijke zin van het woord ‘kàtharos’: een die op eigen kracht gerijpt is tot een ‘zuiverder’ inzicht dan de massa om hem heen domweg verwerken kan.
Maar om dit niveau van een werkelijk ‘ken u zelve’ en ‘niets te veel’ te kunnen bereiken, heeft Menno zijn eerste decennium (ruim genomen tevens zijn studiejaren) ook wel nodig gehad! Als hij kort voor de Tweede Wereldoorlog nog zelf zijn essays selecteert voor een postmortem uitgegeven verzamelbundel In Gesprek met de Onzen zweert hij al dat mooie, frisse, misschien nog niet zo uitgebalanceerde werk uit zijn studentenjaren af; in 1950 nemen de samenstellers van zijn verzamelde werken dat dan ook niet op: zie hun ‘Verantwoording’ (V.W. VII, p. 580). Ik dacht echter niet, dat dit een jeugdvriend hoeft te beletten om Menno's werk uit zijn eerste decennium, voor zover dat overal in tijdschriften gepubliceerd werd, bij deze bijdrage (die anders ook geen zin had) na een bezonken halve eeuw te consulteren. Bovendien worden de waardevaste overtuigingen in het leven pas gewonnen uit een vaak jarenlange innerlijke choc des opinions. Ook Menno leefde in mijn tijd met zichzelf in een heilige onvrede, maar was daarbij voldoende een stugge Tukker om zijn innerlijke overgevoeligheid (en dus zijn kwetsbaarheid) niet te étaleren. Veel van wat men later als zijn ‘snedigheid’ in het debat is gaan beschouwen, berust in wezen op aanvankelijk zelf toegebrachte wonden tijdens het duel van de afweer. Kwam hij tot de ‘creativiteit’ van wat nondescripte verzen (of van zijn twee min of meer autobiografische romans die in 1930 en '31 verschenen en
| |
| |
dus buiten het mij gestelde bestek vallen), dan faalde hij naar de communis opinio. Het was mede die afweer, die hem begiftigde met een haast permanente onthutste glimlach - half verlegen, half smalend. Hij was hoffelijk, maar soms met iets van onverholen hoon daarachter. Hij was geen dagdromer, integendeel altijd op stel en sprong bereid te opponeren. En dan al vroeg niet uit het veld te slaan. Zelf ongespleten is hij daarbij waarschijnlijk nooit geworden, maar hij toonde een sterke behoefte aan eigen geestelijke hygiëne..... in een tijd, die bol stond van de meest troebele complexen. Vrienden uit die tijd begrepen echter wel, dat veel van wat zijn spot trof, in wezen terug ging op een residu ervan in hemzelf. Maar hoe ontstellend veel Noord-Nederlandse dichters van toen hebben in hun werk nooit helemáál afscheid kunnen nemen van Domineesland: Nijhoff niet, noch Werumeus Buning of Anthonie Donker, noch Hendrik de Vries, e tutti quanti? Net zoals ook in vele, toen streng van ons afgescheiden Jong-Katholieken soms iets zalvends bleef van Heeroom om de hoek? En voorts: màg men het eigenlijk de dichter toerekenen, dat hij voor de naakte waarheid nooit ‘gans-en-al’ het démasqué der schoonheid accepteert - waar blijft dan het vers? En in welke kunstenaar in het algemeen viert niet tòch de burger ergens zijn stiekem carnaval?
Tegen de Jaren Twintig wemelde het zowel in Eibergen als in Tiel van de clan Ter Braak, jong en oud. Tenslotte werden ze, net als in 't bekende vers van Greshoff, allemaal weer de notabelen in hun kleine gemeenschap. Toen ik diep tastte in vermolmde dozen, dacht ik nog een stapeltje correspondentie met Menno, als zoon van de dorpsdokter H.E.G. ter Braak uit Eibergen, gevonden te hebben, maar het bleek een gymnasiast W.F.A. ter Braak te zijn, ook uit het dorp Eibergen en ook worstelend met het geloof (wat hem niet verhinderde om toch een goed dominee te worden!). Het zal wel waar zijn wat Prof. dr. R. Henrard schrijft in Menno ter Braak (Brugge 1968, p. 8), dat Menno als puber opstandig werd tegen het - overigens vrijzinnig - geloof van zijn begaafde moeder van wie hij dan gelukkig wèl de schrijfdrift der Huizinga's en de selectieve smaak der van Regteren Altena's erfde.
In Tiel, waar Menno bij zijn oom dr. J.G. ter Braak uitbesteed werd om het gymnasium te doorlopen, schijnt hij al vroeg een historisch drama geschreven en misschien ook opgevoerd te hebben onder de titel Het Verraad van Tullus Hostilius, over welke Romeinse koning men immers in de IVe klas bij Livius leest. Mary Dresselhuys zat kwikzilverig en kwiek in de II-de, toen zij Menno leerde kennen als de h.t. Praeses van de Tielse Gymnasiasten Bond, maar ook als amateur-toneelregisseur: ‘..... een lange jongen in een keurig blauw pak uit de hoogste klas..... een rustige, toch opvallende gestalte met een hoog voorhoofd, een fijn besneden gezicht en vlugge, wat ironische ogen achter zijn lorgnetglazen’ (A. Viruly, Mary Dresselhuys, p. 30). Nijhoff schreef ooit over ‘het peer-hoog voorhoofd van Chinese filosoof’ - en daarbij zie ik altijd Menno voor me. Op straat ging het schuil onder de onafscheidelijke grijze gleufhoed, die wij allemaal waarlijk niet alleen tegen de Nederlandse regen droegen. Maar Menno hulde zich daarbij meestal in een keurige overjas, zij het van koetsierslengte, wanneer hij stil met ons groepje mee liep - nooit voorop. En nooit heb ik hem zonder die knijpbril gekend, die toen zelfs onze váders al niet meer droegen! Die schreef een soort vragende hiëroglief dwars over zijn groot bloot hoofd en maakte hem tot het prototype van de ‘egghead’ (if ever there was!). Je zàg hem als het ware denken. Wij dachten niet. Wij deden - heel veel deden wij. Maar wij conformeerden ons achter donkere uilebrillen en misschien ‘gáven’ wij hem toen al te denken en werden wij aldus onvermoed de sparring-partners voor zijn nooit-aflatende hersengymnastiek.
Hij las Hegel al op het gym. Die was ons te hoog. En Nietzsche. Die men dan blijkbaar op heel verschillende manieren lezen kan. Want in die vroege Jaren Twintig heeft ook - nog lang ònbekend voor Menno - Hitler daaruit ideologische verwantschap gepeurd. Over de oceaan heen waren het twee Joodse studenten met een onwaarschijnlijk hoog IQ, die Nietzsche lazen en toen (puur om de kick van het experiment) een medemakker vermoordden: Leopold en Loeb werden ‘het’ proces van de Jaren Twintig, een shibboleth van hun jeugd en een mene-tekel aan de wand.
Menno was in zijn hele eerste decennium beslist niet wat men nu zou noemen sociaal geëngageerd. Hij had ook niet - zoals velen onzer - vlak na 1919 meegeschreven aan de ‘Nieuwe Geest’ in de Rostra Gymnasiorum. Dat blad werd spoedig voortvarend en bekwaam, mȧr niet zonder domineestoontje, geleid door de dichter Anthonie Donker (wijlen de neerlandicus en politicus Prof. dr. N.A. Donkersloot). Ik zie hem ook niet zo op onze nogal pompeuze Gymnasium Congressen - Tiel was daar vertegenwoordigd door een meer extroverte figuur, die zich ietwat over- | |
| |
compleet placht te introduceren als ‘Van Raab van Cansteyn - Raab met een b., Cansteyn met een C.!’ Wel kwam Menno mee naar Zutphen, dat toen een plotseling bloeiend gymnasiumleven had. Jo Spier leerde in Zutphen tekenen, Eduard van Beinum maakte er muziek. De vader van D.A.M. (Dick) Binnendijk hield aan de Markt het provinçiaal-deftige ‘Hôtel du Soleil’ en daar kwamen keurige meisjes ons bekijken - waaronder Ant Faber, de Zutphense dominees(!)-dochter, met wie Menno pas vele, vele jaren later zou huwen.
In de eerste jaren na 1921 trad Dick Binnendijk als Amsterdams student veel meer op de voorgrond dan zijn boezemvriend Menno, die een kleurloos hok betrok in een kleurloze huizenrij aan de kleurloze den Texstraat (31b).
Menno verkoos van stonde af aan een ‘klassebewust knor’ te worden, wat ik toen al een jaar was: ‘het’ knor noemde men de student, die niet onder het juk van de groentijd door wilde, dus geen Corpslid werd. Propria Cures was in die jaren (de jure niet, maar de facto wèl) een Corpsblad.
Maar na de woelingen van 1919 nam het aantal knorren hard toe en men had toen J.J. Slauerhoff - een nogal slungelig, maar sociaal roerig student - in de PC-redactie gehaald. Slau werd echter begin 1920 ook weer buiten de ‘St. Janskluize’ gezet, en wel na een donderkanonade van een reactionaire mede-redacteur, omdat Slau de toneelspelersstaking van die tijd heftig verdedigde tegen het idool Eduard Verkade, die aan de werkgevers kant stond. Ook schreef Slau blijkbaar onder vele pseudoniemen verzen (dat zou eens onderzocht moeten worden) en in elk geval is het een mythe, dat Slau een even lauwe PC-redacteur geweest zou zijn als - een blauwe maandag vóór hem - Pom Nijhoff.
Die was toen wel Corpslid, maar Slau was ‘nihilist’ - zoals de officiële titel voor het knor luidde. Als dichter kon ik Slau in de PC van (hij was toen 23 en net med. cand.) een pagina's lang essay wijden. Wat dein aansluitend tot mijn eigen benoeming - met pijn! - als nihilist in de redactie leidde.
Na 2-2-'24 nam Menno dat nihilistisch redacteurschap van mij over, want er moest tenslotte gestudeerd worden. Dat gold voor Menno na 24-10-'25 ook, maar beiden bleven we jarenlang in onze PC dóór schrijven: we wisselden elkaar af in ‘Litteraire Kronieken’, die ik had ingesteld, en in de rubriek ‘Scaenica’ (kort daarvoor door Max Teipe geschapen op grond van de duidelijke voorliefde van de Amsterdamse student voor ‘zijn’ toneel). Dat toneel stond op ongekende hoogte met dr. Willem Royaards, Eduard Verkade - spoedig gevolgd door Albert van Dalsum, Louis Saalborn, het echtpaar Laseur-Dresselhuys. In PC oordeelde Menno dan ook duidelijk positiever dan b.v. later in Het Vaderlandl Maar bovendien verschenen toen van zijn hand onder ‘Cinema’ de eerste van zijn talloze filmkritieken, die ook niet allemaal zo negatief uitvielen.
Ik lees b.v. zijn onverholen bewondering voor een toch zo oer-Germaans epos als Fritz Lang's Nibelungen. Maar daar vielen we allemáál voor en die film werd nog, als een soort lokaas voor de buitenwacht, voorop gesteld in ons Filmliga Manifest van 1927! Menno bewonderde in die film met name de stijl en de gestalte, waarbij ‘niets aan de natuur was overgelaten’. Menno zwoer toen bij de vorm, als après tout enig mogelijk trait d'union tussen de makende mens en zijn ontvangende gemeenschap (‘De waardering van de Vorm’, PC 2-6-'23). Pas een paar jaar later (De Vrije Bladen 4(1927)1) zal hij tot zulke finale en onweerlegbare uitspraken komen als: ‘Scheppen, het geschapene liefhebben en het toch vernietigen: deze drie noemen wij leven; het zwaarste is deze drie gelijkelijk lief te hebben.’
Maar dat essay heette toen ‘Het Opium der Vormen’ en in zijn formulering - ergo vormgeving - proef ik ergens de echo van de nog niet met congé gestuurde dominee.
In de zware foliant, die bij het 300-jarig bestaan van de Amsterdamse Alma Mater (Atheneum Illustre plus Universiteit) onder de titel Geschiedenis van het Amsterdamsch Studentenleven 1632-1932 verschenen is, staat over de trend van Propia Cures in de Jaren Twintig: ‘De reactionnaire beweging (na 1919), die eerst omstreeks 1928 zal verlopen, zet krachtig in, etc.’. Deze bewering, die derhalve Menno's PC-activiteiten volledig insluit, zal wellicht op 't eerste gezicht verwonderen, maar wordt niettemin geponeerd door de misschien meest gezaghebbende studentenfiguur van de tweede helft der Jaren Twintig, die bovendien niet alleen de materie grondig bestudeerd had, maar toen ook zelf sterk ‘progressief’ dacht: Henk Brugmans (die nu - ietwat gekalmeerd en bon-katholiek geworden - als Prof. dr. Hk Brugmans onder de nonnekens van Brugge leeft).
Henk Brugmans erfde de flair voor geschiedschrijving van zijn beroemde vader Hajo, die
| |
| |
later ook Menno's promotor zou worden, en hij beschrijft uitvoerig (p. 548 sqq.) de PC-periode van Menno en mij, beginnend: ‘Als op 26 februari 1921 (een bepaald vers in PC gepubliceerd wordt), is een nieuwe phase in de ontwikkeling begonnen, een tijdperk dat het litteraire hoogtepunt betekent in de geschiedenis van de Nederlandse studentenpers..... Een heidenperiode!..... Wie iets van dit groote, zielvolle in zijn studententijd mocht meebeleven, wie in persoonlijke herinnering kan terugdenken aan de bekroning van dit alles in de stichting van Filmliga, vereeniging en blad, wie iets gevoeld heeft van het zinrijke, hemelbestormende optimisme van toen -, die behoudt voor zijn leven een sterke, onuitroeibare trots dat hij erbij was.’ Brugmans geeft dan ook onze meest gangbare pseudoniemen prijs: als goed humanist gebruikte Menno de Latijnse vertaling van zijn naam, want ‘Scissor’ betekent in de eerste plaats ‘afbreker, opensplijter’ en dan ook iemand, die ergens ‘de schaar in zet’.
De Propria Cures-redactie/febr. '24 V.l.n.r.: H. Scholte, M. ter Braak, Mies Veegens
Menno ter Braak door Jo Spier/1927.
Met zijn Lustrum-artikel (PC 27-6-'27 - de Filmliga was een dag te voren gesticht) sluit Menno zijn studenten-joumalistiek af en kan het - intussen gerijpt en al wat socialer ingesteld - niet nalaten om de élitaire verwording van de exstudent van die tijd te hekelen in het verweer, waarmee de Rotterdamse burgemeester zijn hoofdstedelijke ambtsgenoot bijvalt in diens verbod van de film De Moeder. Menno's slotzin is karakteristiek: ‘Vondel's rei van Clarissen heeft de moderne mens minder te zeggen dan de rei van obers uit (James Cruze's film-experiment) “Jazz”’.
Maar Menno bakent ook behoedzaam zijn positie naar de andere kant af met een uitspraak, die hij zal herhalen in het voorwoord van zijn eerste boek Cinema Militans - uit 1929, maar m.i. nog altijd voortreffelijk leesbaar als een lucide afrekening met de film als collectieve hallucinatiedrug: ‘De ten gerieve van Jan en alleman uit de hemel gevallen “gemeenschapskunst” (is) wellicht het grootste gevaar van deze eeuw.’
Wel - dat laatste was in de loop van die eeuw niet waar te maken. Maar ik onderstreep, dat zeker tot het einde van de Jaren Twintig de politiek en met name Hitler nog geen issue was in Amster- | |
| |
dam. En ook niet voor Menno zelf.
In 1924 begon Menno ter Braak ook buiten de studentengemeenschap in Amsterdam op de voorgrond te treden. Het is allemaal eerst nog wat geforceerd, maar men moet het zien in de context van zijn tijd en bovendien in het gezapige tempo van stad en land omstreeks het midden van de Jaren Twintig. Op zoek naar documentatie stuit ik b.v. op een mij door een deurwaarder betekende dagvaarding, die mij rechtstreeks voor de kadi sleept zonder dat dit met een boete kon worden afgekocht: ik had mij op 24-11-'24, des nam. 2.30 uur, ‘bevonden’ op de Spiegelgracht (O.Z.) en met een door mij ‘bestuurd’ rijwiel gereden met grotere snelheid dan de wettelijk toegestane..... 12 km per uur!
Wat de Vaderlandse Letter-oefeningen betreft, Jan Campert en ik hadden al in 1921/'22 tesamen een eerste bundel uitgegeven en wilden in '23 een jong tijdschrift als ‘falanx tegen de vermolmde Tachtigers’ beginnen. Dus ‘begaf’ Dick Binnendijk zich mede op onze aansporing naar Zeist (toen een hele reis, want Utrecht was al 6 tussenstops met de stoomtrein!) om Henny Marsman te leren kennen, die al vérder gevorderde plannen in die richting had. Ik vind hier Dick's enthousiaste brief, hoe Marsman hem verzen voorlas. Maar binnen 't jaar lieten de twee oude dametjes, die toen De Vrije Bladen gingen uitgeven, hem weten dat er geld bij moest. Naast Marsman voelden wij ons meer ‘dichtende jongelingen’ (zoals Jani Roland Holst ons spottend noemde), maar met ons vieren zetten we toen toch onze schouders onder een soort highbrow knokploeg, genaamd ‘De Distelvinck’.
Onder mijn manifest van dec. '24 staat Menno nog maar bij een soort ‘inner cercle’ ingedeeld, maar een jaar later ondertekende hij als bestuurslid mede ons ‘Uitvaart Manifest’. Wij waren snel overbodig geworden, de response was te groot geweest en ging gepaard met een sterk snob appeal, dat we nou óók niet zochten!
Dat begon al met de enorme toeloop voor een geruchtmakend bezoek, zaterdag 6 juni 1925, van de in de Jaren Twintig overbekende Duits-Joodse dichteres Else Lasker-Schüler, wier verzen op het Hooglied en wier grafisch werk daarnaast op Kubin en Kokoschka geïnspireerd was. Als ‘Jussuf, der Prinz von Theben’ omringde zij zich met een soort barokke hofstaat en daar kan men later wel om lachen, maar hóe zal Nederland omstreeks het jaar 2020 denken over een Karel Appel- of Anton Heyboer-cultus? (Else Lasker-Schüler werd natuurlijk in 1933 als cultuurbolsjewiste gebrandmerkt, week uit en schijnt in de oorlog in een nog niet Joods Palestina eenzaam te zijn gestorven).
Helemáál ‘over de koppen’ werd het toen, binnen een maand, met het Midzomernachtsfeest, dat wij onze leden en hun aanhang voor hun goede geld aanboden in een oude boerderij onder Blaricum. Dat begon zaterdag 4 juli met het ‘voorrijden van alle dressuurpaardjes’ (lezing uit eigen werk uiteraard), gevolgd door de onvermijdelijke ‘bezichtiging van de stallen’. Alles bij elkaar duurde het feest voor de die-hards de volle 48 uur, maar Menno heb ik er niet dronken gezien - nooit trouwens. Noch in de armen van een toeschietelijke vrouw - ook nooit. Van hem is waarschijnlijk ook niet het typisch stukje vitalistisch proza, dat in De Vrije Bladen (2(1925)12, blz. 343-344) erover verscheen en waarbij ik nu misschien wel de namen achter de losse letters mag invullen.
| |
Het Feest
Wij staarden door de vensters in een zwart gebied. Het moest al eeuwen zijn geleden dat er avondrood op de ruiten spiegelde.
Was het vroeg, was het laat? Wij hadden den tijd verloren. Vrienden der diamanten duisternis, stootten wij aan het dessert glazen stuk tegen elkander. B(loem) echter sliep op zijn stoel als een vergeten koning in zijn krypt.
Buiten loerden twee jonge distelvinken, als clowns vermomd, door een kier begeerig naar al het lekkers op tafel. ‘Sluit de deuren dicht’, beval H(olst - Jani Roland Holst) hooghartig, ‘opdat geen mij ziet en het den andren zegt.’
Daarna zocht hij in zijn spoorboekje den eersten trein naar B(ergen).
‘Het is een vreemde reis’, waarschuwde N(ijhoff). ‘Maar wellicht leert een mensch wat onderweg’, voegde hij er geruststellend aan toe. Toen een slag. Wij keken elkaar verschrikt aan. Het kon geen vogel zijn.
M(arsman) was van zijn stoel geslagen.
Gelukkig brachten de menschen hem warme pap en brood en vruchten en melk in een nap. Aldüs kwam hij weer bij, doch met verdonkerde oogen in een bleek gelaat, alsof hij niet kon gelooven, dat hij het was.
‘Wat hebt gij gedaan?’, kreet H(olst). ‘Ik ben zeer aardsch’, murmelde hij.
Van deze verwarring maakte C(oster, Dirk) gebruik om iedereen op de man af zijn oordeel over de film te vragen. Daarom ging M(arsman) naar buiten.
Wel een half uur doolde hij buiten de grenzen
| |
| |
van dood en leven. Plotseling kwam hij van achter licht en wind weer tevoorschijn.
‘Is dat schrikke’, zei B(loem), die wakker werd; en terwijl hij zijn oogen uitwreef:
‘Nu ben ik weer een beetje dichter bij mijn dood.’
Daarna onthief hij zich moeilijk van zijn stoel en zag rond.
‘Waar is S(lauerhoff)?’
‘S(lauerhoff) is moe geloovens, hopens, strijdens gemonsterd op een Chineesch kaperschip’, sprak G(reshoff), die het laatste nieuws wist. ‘Het boegbeeld stelt een gouvernante voor.’
Doch wij zwegen. De laatste lampion verbrandde waaiend op het balkon.
Bezijden de deur vingen de harpen van het einde aan.
Menno ter Braak & Dr. Isabella M Scholte-Ceinton
Op afstand bezien was dat hele litterair milieu dan wel niet zonder zelfspot, maar niettemin rijkelijk geëxalteerd. Wij waren in 1925 het ‘anything goes’ van de Jaren Twintig nog onvolledig gewend en ook onze emoties niet altijd de baas. Een maand na dat feest trok b.v. een windhoos zijn allesvernielende trechter dwars door het Achterhoekse dorp Borculo: 10-8-'25. Er waren nogal wat doden en ook zonder t.v. wist ieder dat het om een kalamiteit van nationale orde ging. Laat op de avond kwam Theo Moussault, foto-redacteur van De Telegraaf, met de eerste kranten op De Kring. Niet alleen wij, maar ook de anders uiterlijk zo kalme Menno en zijn wat jongere broer die medicijnen studeerde (de latere Prof. dr. J.W.G. ter Braak) thans ook ter ziele) toonden zich laaiend ongerust over hun ouders. Dus sprongen wij met ons vieren in Theo's auto, snelden door de nanacht oostwaarts en stonden tegen het ochtendgrauwen, zelf ook grauw van drank en commotie, voor zijn ietwat verbaasde ouders in nachtgewaad: tenslotte ligt Eibergen nog 20 km van Borculo, en niets is zo plaatselijk als een windhoos! We kregen ontbijt, dat wel..... maar het was allemaal lichtelijk dwaas geweest.
Wat de vele leden van ‘De Distelvinck’ voor al hun dure geld nog wèl kregen (met het heilige kruis na), was de eerste Letterkundige Almanak Erts (1926). Die verscheen onder een anonieme redactie, doch bleef in feite in handen van Menno en mij - de andere drie redacteuren waren Dick Binnendijk, Kees Kelk en Albert Helman (Lou Lichtveld). Menno was langzamerhand onschatbare kwaliteiten gaan ontwikkelen als redacteur, of ook als secretaris-penningmeester, voor alles wat wij tussen 1925 en 1930 zouden gaan organiseren.
De eerste almanak Erts (die nu min of meer goud waard schijnt te zijn), verscheen nog op de Amsterdamse Binnenkant bij de goede S.L. van Looy, enigszins de Doeke Zijlstra van de Jaren Twintig. Erts 1927 ook; toen ging die dood. Menno had in het eerste jaarboek zijn wrange afrekening ‘De Handelsreiziger’ geplaatst en de slotzin werd in die dagen min of meer klassiek: ‘Thuis wachtte hem de versleten fauteuil. En tevreden proeft hij een oude zoen van zijn vrouw.’
In het derde jaar (1928) wàs er ineens geen Erts, want Menno en ik studeerden allebei af. Voor 1929 belandden we met Erts bij A.J.G. Strengholt, die niet op ons verloren heeft. Menno (toen al Dr. Menno) ter Braak schreef dat jaar natúúrlijk over Poedowkin. In Erts 1930 was van zijn hand ‘Het Essay als litteraire Vorm’ misschien de beste bijdrage in een overigens bloedeloos wordend jaarboek, dat wij voor 1930 onder eenzelfde redactie (nu niet meer anoniem) vervingen door een helaas te weinig bekend gewor- | |
| |
den Balans 1930-31: Algemeen Jaarboek der Nederlandsche Kunsten (Leiter-Nypels, Maastricht), een puntgave uitgave voor de stijl van zijn tijd en een curiosum voor bibliofielen.
Menno opende toen meesterlijk met ‘De Absolute Film’ de quintessens van zijn later boekje in die intussen ook gezòcht geworden serie van wijlen W. Graadt van Roggen.
Maar terug naar Midden Twintig: wat waren wij toen zelf? Meest een paar jaar jonger dan de eeuw waarmee wij gelijke tred hielden (Marsman was al van 1899) en door onze frequente contacten met Parijs en Berlijn zaten we ook - lustig meetoeterend - op dezelfde lawaaiige bandwaggon. Het was meen ik Noël Coward die toen met een savant-beklemmend voorgevoel schreef: ‘Cocktails and laughter..... But what comes after?’
Hoewel Menno een lustrum later de bui al wel zag hangen en misschien toen ook al de eerste bliksemschichten ervan boven Berlijn, richtte hij zijn geboren en vooral getogen iconoclasme nog helemaal op de traditionele heilige huisjes van Nederland: ‘..... dit burgerlijke en suffe Nederland, waarin wij de eer en het genoegen hebben te leven’, is de teneur van zijn min of meer verplicht hoofdartikel in PC, waarmee hij nog als vol-op redacteur het seizoen 1924-'25 opent. Hij schamperde in die jaren graag over het ‘boerenbedrog der oncontroleerbare collectiviteit’ (PC 31-1-'25) en van het Christendom wees hij juist de oeverloze vrijzinnigheid genadeloos af. Immers ‘het is voor een geestelijk onbehuisde beter moeizaam een eigen huis te zoeken dan een schijnbaar zo gezellig pension met huiselijk verkeer’ (debat tegen de VCSB, PC van 10-10-'25).
Wel was er een onmiskenbare toon van persoonlijke verbittering ingeslopen. Het zat hem nooit mee in wat Jurgen - de ik figuur uit een toen algemeen door ons gelezen, sophisticated bestseller - placht te noemen: ‘the manly thing to do’..... bij een toen overstelpend aanbod.
In de Mid-twintiger Jaren had ook de Nederlandse vrouw mèt haar baleinen corset haar moreel keurslijf tenslotte maar in de gracht gegooid en Tristan Corbière sprak (via Slauerhoff) van een ‘mélange adultère à tout’. Enige pogingen tot een serieuze verhouding mislukten Menno haast dramatisch. Wij, omringd door een bloedeloos Art Déco, loensten daarentegen, over de boezemloze mode van die jaren heen, vrijmoedig (en in bewust anachronisme) terug naar de zoense lippen der Prerafaelitische Rosamundes en beschouwden daarbij Beardsley als een soort soft porno.
Menno speelde - zijn ‘De Reszke’-sigaret altijd in de achteloze mondhoek - maar wat op het klavier van de Amsterdamse kunstenaars-sociëteit De Kring. Hij was daar altijd, maar als de vilijne Kees van Dam - in het Boek van Amsterdam: wat niet in de Baedeker staat - daaraan een hoofdstuk wijdt waarvan we allemaal op de kast zaten, weet hij van Menno maar één regel te vertellen: ‘(MtB)..... van wie mij niets kwaads te binnen wil schieten’ (p. 55).
Eenmaal was Menno, naar mate meer en meer Hollywood-humbug over Europa uitgegoten werd, uit zijn slof geschoten: hij was eind 1924 naar L.J. Jordaan van de Groene gestapt, in 't nette pak dat hem altijd sierde, en had de eerste filmcriticus van Nederland aangeboden, met een ‘fluitbrigade’ te komen helpen, zo vaak als er bizonder kwalijke rotzooi op het witte doek kwam. Menno was met zijn slagzin van toen, ‘Europa voor de Europeanen’, zeer anti-Yankee en schreef toen ook die twee befaamde pagina's ‘Waarom ik Amerika afwijs’. Onze arrivisten beschouwden zoiets als het toppunt van studentikoze verwaandheid. Maar achteraf valt de kern van Menno's betoog van toen nog wel te onderschrijven.
Na 1925 raakte Ter Braak gaandeweg bezeten van het fenomeen ‘film’, los van de speelfilm in de bioscoop en dus als een potentieel nieuwe en eigen kunstvorm: zowel in het statische vlak (wat wij toen noemden ‘beeldvlak-verdeling’), als in het dynamische (dus mouvement en ritme in abstrakte zin). Dat dreef hem al tijdig tot die toen nog schaarse solistische experimenten, die kunstenaars als Man Ray, Moholy Nàgy, Viking Eggeling, spoedig ook Walter Ruttmann en - zéér principieel - Hanns Richter vervaardigden en wier ‘avant-garde’ in 1927 de meest positieve inzet van de Filmliga-beweging zou vormen.
Jegens de ‘bioscoopfilm’ werd zijn pen (altijd nog in PC) vlijmscherp en provocerend. Met zijn esprit voor veelzeggende woord-associaties sprak hij graag van Cecil de Mille-Colonnes, waarmee Amerikaanse volksverlakkerij gekoppeld werd aan een nu vergeten pret-tent op het Rembrandtplein - of van Sarassinski, als combinatie van 's werelds grootste circus en het druipstenen droompaleis met kakelbonte en klatergoudoverladen interieurs, dat intussen aan de Reguliersbree verscheen en Nederland aansluitend een geheel eigen Art Nouveau in Tuschinkskistijl schonk.
| |
| |
Februari 1929/V.l.n.r.: Ter Braak, Jordaan, Poedowkin, A.P. Willinge, Prins & Joris Ivens
Toen Menno bovendien ging gewagen van een (natuurlijk onmiskenbare) ‘unio mystica’ tussen de enorme lappen bioscoop-advertenties en de daarop des zaterdags volgende groenzoeterij der ‘recensies’, dreigde Abraham Tuschinkski met een maar moeizaam afgewenteld proces (achteraf hebben we die aimabele kleine Rotterdamse kleermaker met zijn wensdroom van weelde allemaal betreurd).
Menno viel toen ‘het kapitaal’ aan, maar omgekeerd kwam een paar jaar later, in het begin van onze Filmliga-debatten, juist een geheide partij-communist als Sergej Eisenstein verwoed met zijn stoel zwaaiend op hem af, omdat Menno zijn hoog-heilige ideologie meesterlijk bestreed. Menno haatte immers zowel alle autoriteit als de grauwe massa, maar bovenal haatte hij van die nameloze massa de autoriteit. Dat werd meer en meer de kern van zijn nihilisme, dat aardig dicht stond bij een Pjotr Kropotkin, die ook iedere nieuw opgroeiende generatie ingeschakeld wilde zien tegen ‘tyrannie, hypocrisie en gekunsteldheid’, met als enig positief de persoonlijke vrijheid van tegen alles ‘nee’ te kunnen zeggen. Als Menno in die jaren van rijping wel eens met reden ‘der Geist der stets verneint’ genoemd is (in een bijna Mephistofelische zin) dan komt dat niet alleen omdat alle gave van ‘Bejahung’ hem onthouden werd, maar vooral omdat hij in welhaast elke affirmatie een nog niet uitgeplozen zelfbedrog zag. En als de hierboven gebruikte tegenstelling in
| |
| |
Duitse woorden werd vervat, dan wàs Menno in de tweede helft van de Jaren Twintig nogal Duits. Hij schreef ook zelf zijn proefschrift in het Duits en heeft niet lang genoeg geleefd om die taal te leren haten. Gallophilie bereikte hem pas via Du Perron c.s. en in mijn tijd behield zijn nihilisme altijd nog iets van de kunstzinnige puritein. Herhaalde malen hoorde ik hem beweren: ‘Als de film in de bioscoop komt, hoeft het voor mij niet meer’. Dat maakte hem aansluitend tot de meest consequente uitdrager van de Filmliga-gedachte en toen die - min of meer faute de combattants - moeilijk te handhaven bleek, honoreerde Menno, zoals altijd, de eenmaal getrokken wissel en trok zich uit de Ligabeweging en ook uit de redactie van het gelijknamige tijdschrift terug.
Naar de meesten wel weten, ontstonden de Filmliga's uit de z.g. ‘Nacht van De Moeder’, vrijdag 13 mei 1927. Terstond immers werd de Filmliga Amsterdam opgericht (26-6-'27 - dat is op de dag, dat ik dit schrijf, een halve eeuw geleden); na onze vakanties volgde de bundeling der intussen snel opgekomen initiatieven elders in Nederland tot de Nederlandse Filmliga (17-9). Ik nam van beide het voorzitterschap op me en Menno - van nature geen kop-loper - werd van meet af aan van beide de voortreffelijke, nauwgezette secretaris-penningmeester. Hij moet dag en nacht als een paard gewerkt hebben, maar hij zag de Filmliga als ‘zijn’ verzetsorganisatie, en hij zwoér er bij. Toen na een paar seizoenen een commercieel beleid niet meer te omzeilen was en bovendien ons beider studie op afwikkeling stond, waren wij blij, dat wij onze volkomen ideële taken met goed fatsoen (altijd alles met goed fatsoen) konden omzetten in ‘theaters’, waarmee wij uiteraard verder niet de minste bemoeienis hadden: voor Amsterdam werd dit het nog bestaande Theater De Uitkijk (ik woonde toen bij de Kalfjeslaan en als ik daar op de bus wachtte, had ik een café van die naam recht voor me), maar de Filmliga Rotterdam vond onderdak in..... een slechtgaande nachtclub in het Grand Theater Tuschinkski! Er zat toen ook bróód in de filmkunst.
Inderdaad zwol de Filmliga aan tot een ‘beweging’ en de naam is nog niet vergeten. Een halve eeuw geleden was het een spontaan reveil van kunstenaars en intellectuelen, jong en oud, en wel in zodanige getale dat het ons soms boven het hoofd dreigde te groeien. Filmkunst zat al langer in de lucht, maar wel is er later - bewust of onbewust - nogal wat geschiedvervalsing gepleegd over het feitelijk ontstaan. Ik geloof niet, dat de vele gedetailleerde foliovellen van mijn ‘Dagboek 1927’ iets vertekenen: wij werden geenszins ‘verrast’ door die inderdaad ongemeen hoog lopende rel op De Kring van 13 mei 1927 (een van onze toen bekende toneelspelers viel flauw van emotie!). Het hele plan voor een besloten filmclub ‘met 12 voorstellingen per winterseizoen’ en ook de naam ‘Filmliga’ droeg ik al lang met me om en ik lees, dat we over dat alles al eerder in die week in Americain vergaderden. Menno kwam daar kersvers van het werk aan zijn proefschrift in Berlijn - verder lees ik: Dick Binnendijk, Bep de Roos (later Du Perron-de Roos), Joris Ivens (geen student) - èn de toneelspelers! Ook de grote kranten doelden er al op, dat er van de besloten voorstelling van ‘De Moeder’ in De Kring wel eens bonje zou kunnen komen. Ik was daar niet zo bang voor en, als bestuurslid van De Kring ook wel wat herrie gewend; in die laatste kwaliteit had ik trouwens de leiding op me genomen.
Het ging om de verboden Russische speelfilm De Moeder van Poedowkin, die natúúrlijk Sovjet-propaganda was. En er waren onder de intelligentsia van Amsterdam ook stellig wel partij-communisten. Maar als wij studenten ons er toen dwars tegen het overheidsverbod voor inzetten, dan was dat omdat wij al eerder gezien hadden, dat men in Rusland voor het eerst het nieuwe medium ‘film’ wist te verbinden aan overrompelend-dramatisch spel, dat geen verfilmd theater, maar in zijn mouvementen ‘film’ was, filmkunst. Tenslotte was Sergej Eisenstein's Pantserkruiser Potemkin al van 1925: als die de Russische revolutie verdedigde, dan deed zij dat met zulke onvergetelijke sequenties als - schuin over het beeldvlak - de trappen van het grote plein bij de haven van Odessa, waar een jonge, demonstrerende moeder in elkaar geschoten wordt, waarna haar kinderwagen met kind verder verloren omlaagboldert, gevolgd door de telkens film-ritmisch terugkerende genadeloze zware rij van Kozakkenlaarzen met enkel zichtbaar de flitsende bajonet op de geweren. Dat greep ons mènselijk, niet ideologisch!
Maar in 1927, met de veel individueler uitbeeldende Moeder van Wsewolod I. Poedowkin, was de overheid - vertegenwoordigd door de burgemeesters van verschillende grote steden - zo stom geweest om een totaal onnodig verbod af te kondigen. Het ging om een tragische vrouw (aangrijpend gespeeld door Baranowskaja), die zich tenslòtte in dienst der revolutie stelt. So what? Menigeen kende de film al van kleine besloten
| |
| |
showroom-vertoningen en er waren al ‘vragen’ over het verbod gesteld: door A.B. Kleerkoper (SDAP - † 1943) in de Kamer, door David Wijnkoop (CP - † 1941) in de Amsterdamse Gemeenteraad. Dat was dus natúúrlijk de progressieve hoek. So what? Wij waren volwassen en wij vonden dat wij mochten zien wat er in de wereld te koop was. De Amsterdammer begon te voelen, dat hem van hogerhand iets onthouden werd - en dan is de boot an!
Op zichzelf is ‘de Nacht van De Moeder’ o.m. uitvoerig beschreven door de toen leidende figuur van L.J. Jordaan (thans als ruim negentigjarige een lang en goed leven afsluitend in de rust van Vorden) in het desbetreffend hoofdstuk van zijn Meulenhoff-pocket 50 Jaar Bioscoop-fauteuil. Twee zalen van De Kring stroomden meteen overvol, hoewel daarbij duidelijk werd, dat de ene helft een lange wachttijd opgelegd kreeg. Alleen leden hadden toegang en het kostte allemaal niets. Met de introductie van honderden liep uiteraard elke administratie reddeloos in de soep en dat gaf de politie het recht van ingrijpen. Maar stom genoeg deed men dat pas bij de vijfde acte, met de film net op haar hoogtepunt. De zaal ging joelend te keer en men was aan een oproer toe. A.B. Kleerekoper stak (volgens mijn Dagboek) ergens een politieke speech af, die ook weer niet goed viel - David Wijnkoop daarentegen stond nerveus langs de wand aan zijn lange dorre baard te plukken.
Er waren o.m. ook de wethouder F.M. Wibaut, ‘Eitje’ Polak en S.R. de Miranda (die in 1942 in een concentratiekamp doodgetrapt werd). Uitgerekend de kleine Miranda slaagde erin om midden in het tumult burgemeester De Vlugt aan de telefoon te krijgen. Die dineerde bij Prins Hendrik en kon in een stemming van ‘Ce ne sont que des Gueux!’ uiteraard zijn verbod wel niet intrekken, maar als het om één keer ging, dan kon de politie het wel door de vingers zien. Hij werd kwaad toen hij later te horen kreeg, dat we al voor de tweede keer aan 't draaien waren, maar we hadden nu eenmaal al dat roerige volk binnen!
Jordaan spreekt dan (p. 126) van een soort Eed in de Kaatsbaan in miniatuur: ‘(HS), die als een tweede Mirabeau op een stoel klom en onder donderende toejuichtingen het stichten van een verzetsorganisatie aankondigde. Io vivat..... de Filmliga was geboren!’ Kunststuk! Het was een keizersnede.
Joris Ivens stond die nacht aldoor in het middenpad of wat daarvoor doorging en draaide in een koffer-kino van CAPI (toen pas zo genoemd naar zijn Nijmeegse vader C.A.P. Ivens) de uiterst brandbare 35 mm film in een gortvolle zaal zonder nooduitgangen: dáár heb ik later van wakker gelegen! Mijn vriend Jordaan kan ik echter moeilijk geloven, als hij schrijft, dat wij De Moeder die nacht liefst 4 x gedraaid hebben. Alleen al met de tijd kan dat niet, òf we moeten twee copieën gehad hebben. Mijn Dagboek zegt duidelijk dat we in de nanacht bij elkaar kwamen en dat een Hongaar, die de geldpest had, rijkelijk champagne deed vloeien, wat anders natuurlijk nooit onze drank was. Toen sliepen we een paar uur, ik schreef mijn Manifest en des avonds zaten we opnieuw in De Kring bijeen om het succes te vieren: toen danste de kleine, frêle, felle Böschke haar czardas - Böschke van der Vies-Szantòs, die als danseres nooit ergens emplooi vond en tenslotte aan ondervoeding stierf - dat kon toen nog in Nederland.
Oók dat die dag Dick Binnendijk op staande voet ontslagen werd bij de kunstredactie van De Telegraaf, omdat zijn kolommenlange, laaiende recensie niet naar de zin was van de groot-mogolen uit de bioscoop-wereld (‘unio mystica’). Alle kranten stonden natuurlijk vol over ‘de rel’ en er werden hoofdartikelen aan gewijd - door Het Volk zelfs tweemaal. Jordaan was er door verblijf in Parijs niet zelf bij geweest, daarom schreef Menno er over in De Groene (zegt mijn Dagboek).
Het Manifest Filmliga was die dag in Americain zonder tittel of jota van wijziging, zelfs niet van de kritische Menno, aangenomen en het werd inderdaad een typisch document van de ‘Roaring Twenties’. Als bestuur stonden er, naast het trio Ter Braak, Jordaan en ik, ook Joris Ivens onder, de schilderes Charley Toorop en van de toneelspelers Cees Laseur en Han van Meerten. Weer werd de studentendrukkerij in de St. Janskluize, waar Menno en ik al die jaren kind aan huis gebleven waren, ingeschakeld, hoewel de onvergetelijke eigenaar Clausen ouderling van de nabije Oude Kerk was. Het Manifest draaide er op volle toeren en we begrepen ook, dat we nu een blad moesten hebben - met Menno, Jordaan en ik als redacteuren.
De roes van De Moeder duurde een paar weken. Toen vloog Charles Lindbergh over de oceaan met een kippeboutje, een reep chocola en een stijve stroohoed, omdat hij meende dat zo iets in het Parijs van Maurice Chevalier moest: Amerika scoorde een pluspunt - en De Kring stuurde diezelfde nacht een collectief en weer wild-enthousiast telegram aan ‘Charles Lindbergh, Parijs’.
| |
| |
Een Russische speelfilm had dan wel de feitelijke stoot gegeven tot de Liga-beweging, maar de USSR bleef niet bij de hoogtepunten van het begin. Vooral Menno's voorliefde ging sterk uit naar de abstracte film-avantgarde van Berlijn en Parijs. In de laatste stad zat voor ons toen die beminnelijke en talentvolle ex-student uit Delft, Mannus Franken, en hij leverde ons aan de lopende band kleine kunstfilms, met persoonlijke comparitie van zulke toenmalige kunstenaars als Cavalcanti (eerste Liga-matinee), René Clair (tot Menno's ontzetting spoedig weggekocht door Hollywood), Germaine Dulac etc. De goede Mannus is tenslotte na een moeilijk leven in Indonesië gestorven en hem werd onlangs terecht een met diverse subsidies tot stand gekomen boek gewijd door Fons Grasveld: Rapport over Mannus Franken, mens en kunstenaar. Over Joris Ivens is uiteraard genoeg bekend en vóór die naar Rusland geroepen werd, gaf hij aan de Nederlandse filmkunst haar eersteling met de film De Brug, spoedig gevolgd door een ciné-poème van Joris Ivens en Mannus Franken samen: de film Regen, beginnende met de kringen van druppels op het stille water van een Amsterdamse gracht.
Maar dat voltrok zich deels buiten Menno om, want die werkte in 1928 langdurig en veelvuldig in Berlijn, waar hij zijn proefschrift voltooide over Kaiser Otto III: Ideal und Praxis im frühen Mittelalter. Het werd een meesterlijke uiteenzetting over de Augustijnse staatsideeën en hij kon er bovendien naar hartelust in bakkeleien met de irriterend Duits-nationalistische geschiedschrijvers uit de XIXe eeuw: de Von Giesebrecht's, de Lamprecht's, de Kleinpaul's. Pas veel later heb ik voor Byzantijnse studie veel aan dat proefschrift gehad, want het ging over de verwachting van een Duizendjarig Rijk omstreeks het jaar Duizend. Wel merkte ik, dat het onderwerp toch niet de intrinsieke belangstelling van Menno had, die ook nooit echt een historicus werd, ep ik weet ook, hoe hij er toen tegen aan heeft zitten hikken. Maar hij kreeg er op 3 juli 1928 een cum laude voor van zijn promotor Hajo Brugmans, die daar anders zo gul niet mee was. Menno heeft dat thema nooit meer opgenomen en zijn proefschrift besluit met tal van Stellingen, die weinig met Otto III te maken hebben: over Moholy Nàgy en de absolute film - over de wijsbegeerte als achtergrond in de verzen van Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) - en dan die Stelling X, typisch Menno!, over het ontoereikende van het woord ‘tief’ in het toen zo geruchtmakende werk van Oswald Spengler, Untergang des Abendlandes. Ontroerend is in Menno's voorwoord de dank voor de typografische adviezen van zijn ‘vaderlijke vrienden’, die hij erbij haalt: de drukker en de meesterknecht van de St. Jans-kluize tussen de hoerenkasten rondom de Oude Kerk, waar sinds 1920-21 al ons drukwerk, al onze journalistiek, al onze manifesten en ook al diverse van onze uitgaven het licht zagen en waar we nu nog een lustrum lang tussen diverse PC-redacties bèrgen van Liga-werk gingen verzetten.
Een paar maanden na Menno studeerde ik ook af en ging aansluitend op een lange en verre reis, waarvan ik pas in 't voorjaar '29 terugkeerde. Daardoor miste ik de eigenlijke bekroning van Menno's Filmliga-jaren: Wsewolod I. Poedowkin kwam naar Amsterdam, al kreeg hij als ‘gevaarlijk revolutionair’ maar een pas van 24 uur voor één strikt-besloten lezing zonder politieke propaganda. Menno haalde hem af en leidde hem blijkbaar bewógener in dan zijn gewoonte was. Maar ook doordat Menno bij mijn afwezigheid vaker in het openbaar het woord moest voeren, was hij bij lange na niet meer zo bleu en zijn qui-vive had ook niet meer dat merkbaar afstandhoudende; zijn dialectiek was nu voldoende geschoold om de interrupties van onze altijd roezige zalen op te vangen.
Na mijn terugkeer trouwde ik, en daarbij was Menno vanzelfsprekend mijn eerste getuige - Dick Binnendijk de andere. Maar wij gingen allebei banen aanvaarden en zagen elkaar dus minder. Menno werd eerst leraar Nederlands aan de IVe HBS in Amsterdam, maar voelde zich daar niet happy. Duidelijk ook was het omgaan met jonge kinderen niet zijn fort: hij was zelf nooit echt jong geweest en hij formuleerde nooit simpel. Ik lees in het maandblad Filmliga een zin die ook op hemzelf slaat: ook hij kon ‘het eenvoudige alleen benaderen door het oog van een gecompliceerde’. Juist zijn subliem verstand veroordeelde hem tot een soort constant mandarijnen-masker. Op school had hij wel geen wanorde maar ook geen contact; hij was nooit een paedagoog. Hij was de geboren vertolker van het geweten van zijn leeftijdgenoten. Hij was in het begin van de Jaren Twintig het geweten geweest van de opkomende nihilisten onder de studenten. Hij was in de eerste vijf jaar van de Filmliga, die hij meemaakte, het geweten van de avantgarde. In de Jaren Dertig zou hij het geweten van ons volk worden.
Nog in dezelfde maand van mijn huwelijk kreeg de wereld immers een ander gezicht. Als eerste donderslag van de Jaren Dertig werd de beurs- | |
| |
krach, die van New York uitging, spoedig gevolgd door het langdurig wereldonweer van de economische ‘malaise’. Niet alleen onze kleine wereld van Amsterdamse kunstenaars begon in zijn voegen te kraken. De taxameter van de tijd sprong op 30. Net als in Americain, wanneer in de Artiestenhoek door onze ober (die ongelukkigerwijs Amerika heette!) het ‘Nog vijf minuten, Heren!’ geroepen werd, moest men over afrekening gaan denken - en de nota voor de Jaren Twintig liep hoog. Er waren velen, die bléven debatteren. Maar zoals altijd betaalde Menno op tijd en stapte toen maar op. Dat hoorde zo bij zijn honnêteté.
Twee herinneringen heb ik met opzet voor het laatst bewaard. Toen hij in '28 in Berlijn werkte, ontdekte hij daar voor zichzelf Greta Garbo: het gezicht dat nooit loog, maar daarom uit een innerlijke kwetsbaarheid gedwongen wordt om voortdurend op haar hoede te zijn. Garbo werd duidelijk (net als voor Leo Jordaan, maar die wàs wezenlijk een eenvoudige) Menno's ‘soul image’. Maar waar Jordaan in latere Liga-jaren een hele monografie voor nodig had, dat formuleerde Menno al vroeg (Filmliga 3, 1) in één zin: Garbo had voor hem ‘die eigenaardige weifelende beslistheid van een aristocrate’.
Zo'n regel is niet alleen een schoolvoorbeeld van Menno's stijl, die uit een schijnbare contradictio in terminis de schok van een doubletake tevoorschijn tovert. Maar het geeft ook weer een sleutel op hemzelf: Menno, die nooit loog, bleef in zijn duel met de begoochelingen voortdurend getuige van zijn weifelende beslistheid van een geestelijk aristocraat.
Tenslotte nog een voorbeeld - wat ouder. De dichter Carel Steven Adama van Scheltema had zich bij zijn dood in mei 1925 al flink overleefd met zijn ‘Rode roos voorop!’-poëzie van 1900. Maar omdat hij toen een niet onbelangrijk PC redacteur geweest was, stond het aan Menno om hem een ‘Litteraire Kroniek’ te wijden. Een wreede ironie, die in Menno's leven vaker een rol gespeeld heeft, wilde dat hij toevallig een gefingeerd interview met Carel Steven gereed had (zulk cloak-and-dagger steekspel bedreven wij in die jaren véél) en dat liet van Carel Steven bitter weinig over. Menno's aangeboren fatsoen dreef hem toen om toch maar dieper in Carel Stevens' leven te duiken, achter al die makkelijke liedjes, en zo via positieve facetten te komen tot de slotzin: ‘Voor nog groter weemoed heeft de dood hem behoed’.
Misschien mag dat dan ook mijn afscheidswoord aan Menno zijn. In het steekspel van onze meningsverschillen herlees ik immers tenslotte zijn hoofdartikel ‘Naar een Concertgebouw der Filmkunst?’, waarmee Dr. Menno ter Braak in april 1932 uit de redactie van Filmliga trad en daarmee de door hem het zuiverst voorgestane beweging verliet; een openbare debat-avond tussen hem en mij was daaraan voorafgegaan.
In zijn slot-alinea schrijft Menno dan: ‘Onze wegen gaan uiteen, beslissend uiteen; maar..... als wij onze mémoires schrijven over de jaren onzer samenwerking zullen wij het in samenwerking kunnen doen.’
Ook dat is door het lot anders gewild. Na een halve eeuw kan nog maar een van ons tweeën op het appèl verschijnen. Ik zou nu voor hemzelf zijn slotzin over Carel Steven willen herhalen: ‘Voor nog groter weemoed heeft de dood hem behoed.’ Er is sindsdien veel geweest (en er is misschien nòg weer meer in onze eigen tijd), waartegen zijn loutere geest zich zou hebben afgezet.
Met de weifelende beslistheid van een aristocraat.
|
|