Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De ironie van Ter Braak
| |
[pagina 14]
| |
werden de kritische opvattingen van Ter Braak over de literatuur als een ‘ontmoeting’ tussen een lezer en zijn auteur, als achterhaald beschouwd. De een verweet hem zijn onbekendheid met de formalistische critici uit de jaren twintig en dertig, zoals anderen van de grote reputatie van Wittgenstein en Popper na de tweede wereldoorlog gebruik maakten om er hun verwondering over uit te spreken dat Ter Braak hen niet had opgemerktGa naar eind2. Door weer anderen werd hij gehoond om het gebruik van termen als ‘menselijke waardigheid’, die zouden onthullen hoe weinig contact hij had met een wereld, waarvoor zijn generatiegenoot L.F. Céline zoveel meer gevoel zou hebben opgebracht (waarbij dan werd vergeten hoe zuinig Ter Braak met dat begrip was geweest en hoe hij anderen in deze tot soberheid had gemaandGa naar eind3. Als Pontalis onder een analyse niet alleen verstaat dat de patiënt zich zijn irrationele weerstanden en angsten bewust wordt en dat hij een beter inzicht krijgt in de oorsprong van zijn gedragingen en meningen, maar ook dat hij de energie leert opbrengen om de relatie niet te verbreken met de ander, die hem dikwijls op pijnlijke wijze in zijn zwakheden treft, dan is hiermee vrij nauwkeurig weergegeven wat de lectuur van Ter Braak ook teweegbrengt en vereist. Van vele tegenstanders krijg je eerder de indruk dat zij voor hem op de vlucht zijn geslagen dan dat zij hem bestreden. En waar is de goede lezer van Ter Braak die zich niet meer dan eens persoonlijk getroffen heeft gevoeld? Dat ligt niet aan de superioriteit van zijn kennis, hoe groot die ook was - men moet hem al heel verkeerd hebben begrepen om niet in te zien dat hij een beroep op die kennis liever vermeed. Als het beeld van de analyse nog even mag worden vastgehouden, dan is Ter Braak een psychiater die ons analyseert door zijn zelfonderzoek. Wij zijn er getuige van hoe iemand, zonder een exhibitionistische voorstelling te geven, zonder het minste zelfbeklag - het zijn nooit de anderen die het hebben gedaan bij deze vervaarlijke polemist - zonder de illusie ‘alles’ te zeggen, laat staan ‘recht op en neer’ alles te kunnen zeggen - daarvoor was zijn voorstelling van de taal te weinig naïef - toch steeds bereid blijkt eigen denkbeelden en gevoelens aan de scherpste beproeving te onderwerpen. De kritiek op Nietzsche is in de eerste plaats bij Nietzsche zelf te vinden, schreef Ter Braak en het zijn woorden die op hemzelf van toepassing zijn. Maar je kunt niet zoveel scherpe zelfkritiek oefenen, zonder dat de ander dit als een aanslag op zichzelf ondergaat - het beeld van de ‘hautaine’ Ter Braak, in de jaren dertig zo populair, weerspiegelde dan ook niet meer dan het verweer van geschokte lezers tegenover iemand die het er nu juist niet om te doen was anderen met zijn virtuositeit of deskundigheid te overtroeven. Freud was er van overtuigd, dat nooit in de geschiedenis iemand zichzelf zo diep en onverschrokken had gepeild als Nietzsche, maar dat was een overtuiging op grond van het weinige dat hij van hem wist. Zodra hij tot die overtuiging gekomen was, durfde Freud, die toch niet te bang was het een en ander van zichzelf onder ogen te zien, Nietzsche niet meer verder te lezen. Wat men ook van die angst denken mag, er sprak in ieder geval het besef uit dat een lezer, tegenover een schrijver van niveau, vooral geanalyseerd wordt en het is bekend dat Freud nooit heeft toegestaan dat iemand anders dan hijzelf de analyse van Sigmund zou uitvoeren.
Elke lezer zal zich uiteraard op zijn eigen wijze door Ter Braak ‘betrapt’ hebben gevoeld op blinde plekken of simplificaties, op vooroordelen of rationalisaties, op onzuiver denken of verwarde gevoelens. Iedereen dient er in elk geval op bedacht te zijn een paar heilige huisjes te zien omvergeworpen. Wie juist in Ter Braak de talentvolle verdediger van de redelijkheid en het gezonde verstand had willen bewonderen, ontdekt plotseling dat hij zich toch bleef afvragen ‘in hoeverre een overwinning van de rede de mens zou kunnen baten’Ga naar eind4, dat hij tegenover het rationalisme zijn twijfels behield en dat hij vele moderne rationalisten in ieder geval tekort vond schieten in het scepticisme tegenover de eigen denkbeelden. Wie in hem de nuchtere bestrijder van het christendom zag, de verafschuwer van alle ‘hokuspokus’, stuit opeens op een passage, waarin hij het niet te loochenen achtte ‘dat in het gevoelsleven van iedere mens, zelfs de nuchterste en meest rationalistische, elementen zijn aan te wijzen, die men gerust als mystiek kan karakteriseren. Het blote feit’, schreef deze individualist nog verder, ‘dat het individu zich, behalve afzonderlijkheid, telkens ook deel van een geheel voelt; het daaruit volgende feit, dat het individu niet alleen zijn ik-heid wil bevestigen door handelingen en gedachten, die het van andere individuen moeten onderscheiden, maar ook zijn ik-heid telkens wil prijsgeven door handelingen en gedachten, die het met die andere individuen, met de “kosmos” verbinden; en de consequentie, dat uit de veelvuldige tegenstrij- | |
[pagina 15]
| |
digheden van die twee richtingen een toestand van spanning ontstaat, die aanleiding geeft tot innerlijke en zelfs uiterlijke conflicten..... in die kernfeiten, volstrekt niet alleen te constateren bij mystieken in de engere zin des woords, is de grondslag van het mystische als tegenhanger van het verstandelijke reeds gegeven. Een tijdperk met sterk overheersende rationalistische tendenties kan trachten de mystiek in de gemiddelde mens te verdonkeremanen, door bijvoorbeeld de nadruk te leggen op de “ziekelijke” verschijnselen, die met de “beoefening” der mystiek gepaard gaan, maar wegredeneren kan het de mystieke behoeften geenszins..... De politiek van het verstand is maar al te vaak struisvogelpolitiek geweest.....’ Ter Braak beschouwde het irrationalisme van de nazistische ideologen als boerenbedrog, maar een gevoelsarme verstandelijkheid was, naar zijn overtuiging, een van de oorzaken van het succes van de Rosenbergs en de Goebbelsen. Hun reactionaire mystiek was ook de reactie op een schoolmeesterachtig rationalisme, dat telkens de vinger heft tegen ‘denkfouten’ - een geliefde sport van zoveel stukjesschrijvers en polemisten vandaag - maar dat verkiest doof te blijven voor bepaalde realiteiten van het gevoelsleven.
Caricatuur door Cornelis Veth van M. ter Braak als criticus. Links treden Dr. P.H. Ritter jr. en de litteraire Muze op, als pleitbezorgers van Mevr. I. Boudier-Bakker, wier plagiaat van Vrouwe Jacob (roman) door Ter Braak a.h. licht was gebracht in zijn kroniek in het Vaderland (20/10/1935). Een andere pleitbezorger was A. den Doolaard in De Stem. Deze eerste historiese roman v.d. schrijfster werd spoedig bij de tweedehandsboekhandel De Slegte bij stapels aangetroffen.
‘Er zou reeds veel gewonnen zijn, wanneer men zich aanwendde het speciale verschijnsel mystiek niet als iets afzonderlijks, iets van Ruusbroec en Meister Eckehart alleen, maar als verlengstuk van een “normale” psychische behoefte te beschouwen. Ik weet, dat er verschillende taboes zijn, die een onbevangen behandeling van de mystiek niet gemakkelijk maken, maar dat kan geen geldige reden zijn om van zulk een behandeling afstand te doen’, aldus Ter Braak, die concludeerde: ‘Verstandelijkheid en mystiek kunnen elkaar in één persoonlijkheid dus zeer goed aanvullen en aflossen; zij behoeven volstrekt niet op leven en dood te vechten, al zijn er dan ook verglaasde rationalisten en zwelgende mystici, die elkaar doorlopend bevechten; verstand behoeft | |
[pagina 16]
| |
geen gevoelloosheid en mystiek behoeft geen onverstand te zijn, al is er pedanterie van het verstand en misbruik van mystiek’Ga naar eind5. Het beeld van Ter Braak als rationalist is vooral ontstaan doordat hij zich in de jaren dertig, de jaren van zijn gerijpte schrijverschap, meer geroepen voelde zich te verzetten tegen een ‘misbruik van mystiek’ dan tegen de ‘pedanterie van het verstand’, die vandaag veel meer overheersend is. In de jaren dertig was Nederland nog een domineesland - met de meest conservatieve katholieke kerk van West-Europa. Er waren de obscurantische trekken in de verering voor de Schoonheid en de Poëzie en er was vooral de bedreiging van het nazisme. Ter Braak heeft zich dikwijls met weinig eerbied uitgelaten over de kerk als instelling, maar te velen van zijn bewonderaars hebben geen raad geweten met de sympathie die hij voor de individuele gelovige - van Pascal tot Henri Bruning - kon opbrengen. En zelfs had deze ‘cynicus’ meer begrip voor de regels dan zijn gelovige bestrijders hebben vermoed, die in hem uitsluitend de sympathisant van mystici en ketterse figuren herkenden. Weinig schrijvers in onze moderne literatuur zijn zich zozeer de spanning bewust geweest tussen het individuele en unieke enerzijds, de gebondenheid aan het onpersoonlijke, de wet, de logica, anderzijds: ‘Kafka is voor mij het subliemste voorbeeld van een schrijver, bij wie de mystiek (dat is het allerpersoonlijkste van de menselijke ervaring) zich nergens buiten de wet (dat is de allerdwingendste gebondenheid) stelt..... In Kafka's stijl is geen nuance van het individuele onderdrukt, hoewel er ook nergens een luikje is, dat uitzicht belooft op een gebied waar de wet niet geldt’.Ga naar eind6 ‘Ironie ist: einen Klerikalen so darstellen, dass neben ihm auch ein Bolschewik getroffen ist’, schreef Robert Musil in Der Mann ohne Eigenschaften en in dat soort ironie was Ter Braak een meester. In een brief aan Du Perron bekende hij zich, als staatsburger, ‘van nature’ het meest tot de SDAP aangetrokken te voelen, maar hoe vaak kunnen socialisten zich herkennen in de kritiek die hij op de fascisten oefende, hoe vaak kunnen ‘ongelovigen’ zich de verwijten aantrekken die hij tot de christenen richtte? In Nederland had hij als polemist tegen het fascisme zijn gelijke niet, maar hoe scherp die polemieken ook waren, zij resulteerden nooit in frasen over de vrijheid of in illusies ten opzichte van de democratie van zijn tijd. Hij erkende de beperkingen van het liberale vrijheidsbegrip, maar hij zag ook in dat dit vrijheidsbegrip, dat ondanks alles zijn sympathie had, waarlijk niet alleen door fascisme en communisme werd ondermijnd. ‘Het is een ware hekatombe van vrijheid, deze eeuw’, schreef hij, die begreep dat de liberale vrijheidsidee het aflegde tegen de attractie van het onverantwoordelijk zijn. Er is nog voldoende reden om onderscheid te maken tussen de verzorgingsstaat, naar Zweeds model bijvoorbeeld, en de totalitaire staat van Hitler of Stalin, maar het onderscheid zou voor de 19e eeuwse liberaal waarschijnlijk veel geringer zijn dan voor ons, omdat hij ook in de verzorgingsstaat in de eerste plaats zou zijn getroffen door de abdicatie van het persoonlijke verantwoordelijkheidsgevoel. Vele PvdA'ers hebben geloofd dat Ter Braak zich na de oorlog bij hun partij zou hebben aangesloten, maar al is het waar dat hij zich in de scherpste bewoordingen uitliet over het geldzakken-liberalisme van zijn tijd, dat hij overtuigd was van de noodzaak van een andere welvaartsverdeling dan de jaren dertig te zien gaven, hij toonde nooit enthousiasme voor de nivelleringsneigingen van het socialisme, zoals het onwaarschijnlijk lijkt dat hij warm zou zijn gelopen voor veel betutteling die ‘welzijnszorg’ wordt genoemd. En hoe jammer is het dat hij niet een van zijn prachtige, korte stukkenGa naar eind7 heeft kunnen wijden aan het ministerie van CRM, want cultuur en recreatie zouden naar zijn mening zo ongeveer elkaars tegendeel moeten hebben betekend. Ter Braak was vrij van alle illusies over een klassenloze maatschappijGa naar eind8, zoals die, niet helemaal openlijk erkend, toch weer opdoken in de onderwijsplannen van de Partij van de Arbeid. Ter Braak heeft er nooit moeite mee gehad de scherpzinnigheid, de genialiteit van Karl Marx te herkennen en zijn werk is opmerkelijk vrij van die schimpscheuten aan het adres van het marxisme, waarmee een zich bedreigd voelend conservatisme zo gemakkelijk door de mand valt. Dit betekende niet dat hij Marx en marxisten zijn kritiek onthield en het is waar dat hij Nietzsche, ook om zijn respect voor de veelvormigheid van het leven, bleef verkiezen boven Marx en Freud, die voor hem vooral aan elkaar verwante geesten warenGa naar eind9. H.A. Gomperts heeft niet ten onrechte opgemerkt dat Ter Braak Nietzsche's onverschilligheid voor de waarheid overschatte, maar hiermee is nog niet ontkend dat Ter Braak scherp inzag dat Nietzsche - die nooit de mensheid heeft willen genezen, noch in de Revolutie geloofde - zich op een geheel andere wijze tot de | |
[pagina 17]
| |
waarheid verhield dan Freud en Marx. Gomperts onderschat het grote probleem van Nietzsche's filosofie: een uitweg te vinden uit het dilemma van het dogmatisme of het scepticisme, die onvermijdelijke eindstations van elke filosofie - een uitweg die Nietzsche zocht met zijn idee van de interpretatie (de Nietzsche van Ter Braak zou onvoldoende maatstaven hebben overgehouden om te onderscheiden tussen juiste en onjuiste interpretaties, maar de Nietzsche van Gomperts, met zijn geloof in de Wille zur Macht als monocausaal principe, zou geen recht meer hebben kunnen doen aan de veelvormigheid van de menselijke kennis). Maar als Ter Braaks werk al zoveel moeilijkheden oplevert voor zowel rationalisten als mystici, ongelovigen en christenen, voor democraten en socialisten, Freudianen en Marxisten, moeilijkheden die soms worden ‘opgelost’ door de ‘verdringing’ van het tegen de eigen sympathiën en vooroordelen ingaande denken van de schrijver - hoe zwaar hebben het dan de dichters, de literatoren. Tenslotte kunnen filosofen en historici, sociologen en politicologen zich nog verschuilen achter hun specialisme, alsof de omgang met zo'n amateur beneden hun wetenschappelijke waardigheid zou zijn. Maar herhaaldelijk hebben schrijvers in Nederland gedemonstreerd hoe hulpeloos zij stonden tegenover de ironie van Ter Braak, die ironie die nooit werd gehanteerd om problemen uit de weg te gaan of zwakheden te ontmaskeren. Alle humor ontbrak in de aanvallen die op hem werden gedaan. Geen verwijt was te vergezocht, geen kritiek zo kreupel of het werd nog, in alle ernst, tegen hem gebruikt. Het irritante voor velen is blijkbaar dat Ter Braak niet kan worden weggedacht uit de literatuur. Geen schrijver in onze letteren kan met hem wedijveren in de finesse, souplesse en levendigheid waarmee denkprocessen tot in hun nuances worden genoteerd. Het is waar dat hij daarbij niet altijd aan de wijdlopigheid ontkwam, maar hoeveel stilistische vondsten staan daar tegenover. Hoe vaak wordt de lezer getroffen door formuleringen, die moeiteloos onder woorden brengen wat hem voor woorden nauwelijks achterhaalbaar leek. Hoeveel minder rijk in de schakeringen van hun denken lijken, naast Ter Braak, zoveel niettemin intelligente geesten. Hij mocht veel geleerd hebben, als ‘filosoof’ van Nietzsche, als ‘schrijver’ van Du Perron - hij demonstreert zijn originaliteit, zijn fundamentele onafhankelijkheid voor mijn gevoel in de eerste plaats in zijn stijl, die niet op die van Nietzsche, noch op die van Du Perron is gaan lijken. Ter Braak was inderdaad verslingerd aan het schrijven, zoals hij zelf opmerkte, en zijn grote produktiviteit wijst er ook op. Maar in zijn houding tegenover de kunst ontbrak, bij het scherpe besef van rangorde, elke elitaire pretentie. Het is opmerkelijk dat dit laatste hem niet in dank is afgenomen, niet door socialistische auteurs, noch ook door de volgelingen van een anti-intellectualitisch schrijver als Céline of door de bewonderaars van het surrealisme, een beweging die aanvankelijk ook graag voor anti-literair doorging, maar waarvan Ter Braak begreep dat zij, via verschillende achterdeuren, toch wat graag weer het literaire podium beklom. Uit die weerstanden blijkt in de eerste plaats de hardnekkigheid van de behoefte zich, via de kunst of de literatuur en ondanks alle platonische eerbetuigingen aan de gelijkheid, toch weer boven de ander te verheffen. Nu verlenen in de moderne wereld kunst en literatuur op zichzelf steeds minder prestige. De roem van een Mallarmé die tijdens zijn leven niet meer dan enkele tientallen bewonderaars had, op basis van een handvol gedichten in verschillende kleine tijdschriften gepubliceerd, komt ons vandaag bijna onbegrijpelijk voor - zoveel macht heeft de kwantiteit inmiddels gekregen. Voor velen zijn kunst en literatuur dan ook nauwelijks meer dan geschikte middelen tot het verkrijgen van publiciteit, die vandaag meest gezochte en ook minst aanstootgevende van de manieren om zich van de anderen te onderscheiden. ‘Was vroeger, enkele jaren geleden nog, het schrijven een teken, waaraan wij elkaar herkenden, thans vraag ik mij bij een ontmoeting met een schrijver aanstonds af: wat verbergt hij door zijn noeste vlijt aan letters besteed, hoe kan hij het verdragen onder zijn medemensen rond te waren als een mysterie? Want voor een mysterieus wezen verslijten ons nog altijd de niet-schrijvers..... Het schijnt voor talloze mensen moeilijk te zijn zich te verzoenen met de gedachte dat meesterwerken..... afkomstig zijn van medemensen, die aan geen enkel biologisch aanwijsbaar structuurverschil onderhevig waren. Blijkbaar acht men het beledigend voor zichzelf om niet op een of andere wijze aan wonderbaarlijk bevoorrechten te geloven.....’ Dit beroep op de helderheid en doorzichtigheid heeft tot nu weinig gehoor gevonden. Wij mogen in een tijd leven die van ‘duidelijkheid’ zelfs een politieke leuze heeft gemaakt, maar alleen al de ongekende eerbied voor het jargon in deze dagen is er om er aan te herinneren hoe weinig de geneigdheid is gegroeid om de onderscheiding | |
[pagina 18]
| |
door het specialisme op te geven. Zolang Ter Braak de pretenties van domineesland doorprikt, wil er bij velen nog wel een lachje af, maar als hij ook aan die van de wetenschapper en de dichterschrijver komt, is men opeens minder geamuseerd. Temeer niet daar hij, bij het gemak waarmee hij de sociale gelijkheid van de mensen aanvaarde, waarmee hij afstand deed van alle privileges die zijn intellect en gaven iemand hadden kunnen bezorgen, zijn onderscheidingsvermogen, zijn gevoel voor kwaliteit niet wenste op te geven. Ter Braak doet beseffen hoe zeldzaam, achter alle misleidende jovialiteit van onze manieren, in sociaal opzicht de democratische gezindheid is, ook onder socialisten, progressieven of anti-intellectualisten. En alsof zijn geschriften in dit opzicht al niet genoeg scherp kritiek bevatten, is er bovendien bij diezelfde ‘democraat’ toch een distantie, voortkomend uit zijn respect voor het individuele van elk mens, voortkomend dus ook uit het besef hoe groot de persoonlijke verschillen tussen mensen onderling zijn. En het is die distantie die vandaag vooral als ‘ondemocratisch’ en aanmatigend wordt ervaren. Het is vanuit een ander gelijkheidsidee dat vandaag een hoogleraar, een politicus (en hoe dikwijls zijn die twee kwaliteiten in één figuur verenigd in de politieke klasse van onze democratie) er enerzijds geen bezwaar in ziet zich met het volle gewicht van zijn specialisme tot het publiek te wenden, terwijl hij anderzijds, na enigszins te zijn opgewarmd door zijn ondervraagster, het moment niet lijkt te kunnen afwachten waarop hem de gelegenheid wordt gegeven bijzonderheden uit zijn huwelijks- of in het algemeen erotische leven aan de openbaarheid prijs te geven. ‘Wij zijn, beneden de navel, toch allemaal mensen’, lijkt hij te willen zeggen, ‘maar, er boven, is de economie, sociologie, criminologie of psychologie mijn terrein!’. Ter Braak, die weinig wilde weten van zulke specialistische privileges, had daarentegen een veel minder ‘technische’ opvatting van het gevoelsleven, waarvan juist de rijke geschakeerdheid en dus ook tenslotte onmogelijke ‘vertaling’ ervan in woorden hem trof. Net zo min als Ter Braak - die Jan van Nijlen's De burgemeester een van de prachtigste gedichten in de Nederlandse literatuur noemde - ongevoelig was voor de schoonheid of de poëzie, zoals het in de jaren dertig heette, net zo min had hij angst voor de sexualiteit, zoals later wel is gezegd. Noch op Freud, Vestdijk of Céline, om maar eens drie aanstootgevende figuren uit zijn tijd te noemen, vallen bij Ter Braak preutse reacties te constateren. En was de obsessie, de krampachtige concentratie op de sfeer van het bordeel bij Albert Helman, schreef Ter Braak, ‘nu zuiver en alleen gegeven als obsessie, zoals bijvoorbeeld bij Céline of Slauerhoff, men zou er niet aan denken daar “aanmerking” op te maken, of het voor de pruderie op te nemen.....’. En wie anders dan Ter Braak in Het Vaderland was Vestdijk's voornaamste steun tegen de aanvallen van De Telegraaf en zoveel andere bladen op zijn ‘vieze’ romans in de laatste jaren voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog? Vestdijk zelf erkende dit feit, in gesprekken met mij, op de royaalste wijze. Maar het is waar dat Ter Braak voor zichzelf, evenals Freud, de sublimering verkoos boven de weergave van de obsessie, zonder overigens aan het dikwijls hachelijke karakter van de sublimering voorbij te zienGa naar eind10. In een van die kleine essays, die zo vaak de inleiding vormden tot zijn boekbesprekingen, essaytjes die in het geheel niet de subjectieve aardigheden waren die los stonden van het besproken boek, zoals de nieuwe kritiek het wel heeft voorgesteld, die integendeel dikwijls op zo'n voortreffelijke manier de bedoelingen van de auteur, de ‘inhoud’ of de ‘sfeer’ van het besproken werk op een ander, vaak algemener plan plaatsten, schreef Ter Braak: ‘Wij, die nu eenmaal..... leven in een tijd, waarin het democratische geld de doorslag (geeft), wij hebben een andere opvatting van vrijheid en gelijkheid dan de theoretici uit de achttiende eeuw; wij zien duidelijk dat de vrijheid geen absoluut begrip is en de gelijkheid onder de mensen slechts kan gelden met onvoorwaardelijke erkenning van vele fundamentele on- gelijkheden. In de eerste plaats is de gelijkheid der mensen reeds psychologisch niet houdbaar, evenmin als zij fysiologisch houdbaar is; iedere samenleving berust op overwicht van de een op de ander; in zoverre bestaat dus de verhouding tussen meester en slaaf ook in samenlevingen, wier taalgebruik angstvallig het woord “slavernij” vermijdt. In de tweede plaats is ook de dienstverhouding in onze geld-maatschappij een verhouding van gebondenheid en afhankelijkheid; was bijvoorbeeld de kinderarbeid in de mijn en in het Engeland van de negentiende eeuw minder slavernij dan het bestaan van de negers op de plantages in de koloniën?’Ga naar eind11 Een man, die in 1936 zulke woorden kon schrijven, en in een hol van de liberale leeuw, geeft blijk van genoeg onafhankelijkheid, vooral ook ten opzichte van het Nederlandse conservatisme en liberalisme van die dagen. Wij zijn niet meer | |
[pagina 19]
| |
geschokt als hij het heeft over de geld-maatschappij, maar dat gelijkheid alleen kan gelden onder erkenning van fundamentele, niet alleen fysiologische, ook psychologische ongelijkheid - met dat inzicht zijn de opvattingen van de jaren zestig en zeventig, onuitgesproken of niet en of zij nu tot uiting komen in de literatuur of in progressieve kringen, in Privé of De Telegraaf, volstrekt in strijd. Niet dat de argumenten van Ter Braak zijn weerlegd - dat zou ook alleen hebben gekund als men die argumenten kende. En hoe zou dat kunnen, nu zijn Verzameld Werk sinds lang is uitverkocht - in een tijd dat elk groepje, sterker dan drie man, dat met klei wil speelen, kan rekenen op een subsidie ter stimulering van de creativiteit in Nederland, en of de toevallig zittende minister van Culturele Zaken nu van ‘links’ is of van ‘rechts’? |
|