Op de eerste bladzijde van zijn proefschrift verklaart Ter Braak dan ook: (V.W. I, p. 405):
‘Es wird (.....) unsere Aufgabe sein, den Zusammenhang zwischen Individuum und Zeit hier genauer zu betrachten als gewöhnlich in den meisten bisherigen Schriften, die das Ende des Zehnten Jahrhunderts als Gegenstand wählten, geschehen ist (.....)’.
En even verder: ‘Wir haben also erst festzustellen, was in diesem Jahrhundert individuell, was kollektiv heisen darf (.....)’.
Het tweede en derde hoofstuk zijn gewijd aan de ‘kollektive’ ideeën van Otto's tijd. Het blijkt dat verreweg de meeste van Otto's idealen niet van hem persoonlijk zijn, maar uit zijn omgeving komen, en ook gedeeld worden door het merendeel van zijn tegenstanders. Vriend en vijand ontlenen de basis van hun politieke inzichten aan De Civitate Dei van Augustinus. Hierin vinden ze de gedachte dat ‘staat’ en ‘kerk’ geen tegenstelling vormen binnen de Staat Gods. Keizer en paus horen gemeenschappelijk de ‘ecclesia dei’ te regeren. Het wereldlijke en het geestelijke zijn aspecten van één staat, waarvan Christus koning én priester was. Vanzelfsprekend moet de tweedeling tussen Byzantium en Rome ongedaan worden gemaakt. De grote lijn van Ter Braaks betoog kan men nalezen in het artikel ‘Een keizer van de staat Gods’, waarmee deel I van het Verzameld Werk afsluit.
Het individu Otto III komt het duidelijkst naar voren in het laatste hoofdstuk van Ter Braaks studie. Zijn asketische neigingen zijn op zich zelf te verklaren, al weer, uit zijn omgeving. Maar de zeer strenge vorm die hij er aan geeft, is ook voor zijn tijd onbegrijpelijk, en hoogstens achteraf te verklaren uit zijn jeugd en als overcompensatie van een zwak lichaam. Ter Braak is over dit alles heel voorzichtig. Hij is gedwongen te werken met veelal indirekte gegevens, gissingen naar wat er wellicht is verzwegen in de officiële kronieken, brieven en andere bronnen die zijn overgeleverd. Het proefschrift is in vakkringen, ook in Duitsland, ontvangen als een degelijk staaltje van specialistenwerk. Later distantieerde Ter Braak zich zowel van vakkringen als van specialistenwerk en daarmee zijn we terug op onze beginvraag: in hoeverre sluit het proefschrift aan bij wat Ter Braak nog meer heeft geschreven?
Het makkelijkst, maar ook het minst interessant, is het om aan te tonen dat Ter Braak nog een aantal malen gebruik maakt van zijn kennis van het onderwerp. Hij zegt dat ook tegen Teipe en Van der Woude: ‘Dat Ter Braak in een volgend boek (Van Oude en Nieuwe Christenen) uit zijn wetenschappelijk onderzoek voor de “augustinische” psychologie de inspiratie zou puren voor zijn verwaten beschouwing over het Christendom, konden T. en v.d. W. overigens ook niet weten; misschien hadden zij het echter, met wat minder goed vertrouwen in de reinaerdie, kunnen raden?’ (V.W. IV, p. 168).
Van Oude en Nieuwe Christenen is in vele opzichten een hardhandige ‘vertaling’ van het proefschrift. De christelijke vorst kan met wat Christus hem leert niet regeren, maar via de augustinische formule: alles is geoorloofd, mits in dienst van God, staat de wereld open. Vele Nieuwe Christenen redeneren volgens hetzelfde model.
Zo begrijpen we ook Ter Braaks interpretatie van Van Duinkerken: diens ergerlijke zelfverzekerdheid omdat hij zijn eigen gelijk niet hoeft aan te tonen, maar slechts de redeneerfouten bij anderen.
Ter Braak gebruikt zijn kennis van de middeleeuwen als hij schrijft over Massis, Luther en enigen meer, en daarmee laten we dit aspect rusten.
In het voorwoord van de dissertatie (niet afgedrukt in het Verzameld Werk) verklaart Ter Braak dat ‘onderwerp en gedachtengang reeds lang (zijn) aandacht hadden getrokken’. Daarmee kan hij doelen op het probleem van invididu tegenover collectiviteit waar hij door Prometheus van Carry van Bruggen door geboeid was geraakt. De neerslag vinden we, getemperd, maar onmiskenbaar, al in ‘Het Opium der Vormen’ (1927) en duidelijker in ‘De Ondergang’ (1927), waarin de gedachte voorkomt van de massa die leven geeft aan de persoonlijkheid maar deze tevens naar het leven staat. De dichter is gedoemd de taal te gebruiken die communicatiemiddel is voor allen en daarmee brengt hij zijn persoonlijkheid in gevaar. Zo is ook Otto een gevangene van het collectieve. Wat zich voor de latere beschouwer aanvankelijk voordoet als Otto's persoonlijk ideaal, blijkt te passen in het patroon waaraan hij zich had te houden. Wat blijft er zo over voor Otto als individu?
Ter Braak zal tijdens zijn studie geleerd hebben dat de historicus moet proberen de verschijnselen der geschiedenis in het verband van hun tijd te plaatsen en te verklaren, maar dat hij tegelijkertijd de uniciteit niet mag vergeten van het historisch object, en daarmee de onverklaarbaarheid ervan. In dit perspectief passen het motto van Ter Braaks proefschrift en Stelling II: