| |
| |
| |
Ik ging naar Bommel om de brug te zien
Aldert Walrecht
Als er één dichtregel uit het werk van Marinus Nijhoff algemene bekendheid heeft gekregen, dan is het wel die waar zijn gedicht De moeder de vrouw mee begint, opgenomen in de bundel Nieuwe gedichten (1934):
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd-
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Alleen reeds aan die ene beginregel wijdde James Holmes in ‘De Revisor’, 3e jrg., nr. 5, -het speciale vertaalnummer ‘De grote spraakverwarring’-, niet minder dan zo'n drieduizend woorden, oorspronkelijk in het Engels geschreven, maar door Peter Verstegen vertaald. Twee winnaars van de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen ontmoeten elkaar bij de Brug van Bommel. Nee, drie, want ná het artikel van James Holmes, waarin de ‘onvertaalbaarheid’ van Nijhoffs dichtregel ‘bewezen’ wordt, komt de derde Martinus Nijhoffprijswinnaar, Dolf Verspoor, óók nog pontificaal met een paar duizend woorden aanzetten: hij zal wel eens even laten zien dat de regel ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ wél vertaald kan worden in het Engels.
Erg jammer voor Dolf Verspoor is dat hij alleen maar als een Olie B. Bommel naar voren treedt in zijn artikel. Alles wat hij beweert is immers al lang weerlegd? Zijn zogenaamde weer-werk (de strijd over het woordje weer in r. 4, dat als een ‘mauvais texte’ wordt gedoodverfd, want overbodig) is een strijd van een heer die niet au courant is. Als Verspoor schermt met de onmogelijkheid van dit weer met het argument dat daaruit de conclusie getrokken zou moeten worden, dat de twee overzijden vroeger dan óók al buren geweest zouden moeten zijn - en dat is toch onzin! - dan blijkt daaruit alleen maar dat hij de discussie die hierover in wetenschappelijke kringen bestaat, nooit heeft gevolgd. Had hij dat wél gedaan - bijv. door het lezen van de artikelen in ‘De Nieuwe Taalgids’ van A.L. Sötemann en van W.A. Ornée - dan had hij dit ‘buskruit’ in ieder geval niet meer behoeven uit te vinden. Wanneer we op de opmerkingen van Dolf Verspoor zouden ingaan, kregen we alleen maar ‘herhalingsoefeningen’ en daarmee willen we onze lezers niet ál te veel lastigvallen.
Toch is het blijkbaar niet helemaal overbodig om - in het kort - deze artikelen nog even in herinnering te brengen:
| |
A.L. Sötemann
In het W.A.P. Smit-nummer van De Nieuwe Taalgids, 1968, p. 134-145, treffen we het artikel aan: M. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’, een analyse in twee etappes van de hand van Prof. A.L. Sötemann. De eerste etappe ervan bestaat uit het constateren van een kleine twintig ongerijmdheden in dit gedicht van veertien regels, ‘ongerijmdheden’ die gedeeltelijk ook reeds aan de kaak gesteld waren door Anthonie Donker en Simon Vestdijk. De conclusie van deze etappe is ‘dat Nijhoff met “De moeder de vrouw” een mislukt gedicht heeft geschreven waar de weinig geslaagde woordkeuze en de misplaatste poëtische accenten als evenzovele splinters en brokken uitsteken’.
Deze conclusie kan echter alleen tot stand komen, wanneer we het gedicht als een soort ‘reisanecdote’ bekijken: ‘Ik ging naar Bommel, en toen, en toen...’ Maar het gedicht bijkt veel méér te bevatten!
Allereerst is er de ontstaansgeschiedenis die A.L. Sötemann toevallig ter ore is gekomen van de bekende clavecinist Hans Philips, een goed vriend van Nijhoff:
Op 3 april 1934 fietste hij met de dichter van Utrecht naar Jutphaas. Onderweg kwam het gesprek op de verwonderlijke omstandigheid dat de fascinerende binnenvaart zo zelden als thema gebruikt was in onze literatuur. Naar aanleiding daarvan vertelde Philips aan zijn vriend hoe hij op de tweede kerstdag van 1933 met zijn hondje had gewandeld op de pas geopende nieuwe Waalbrug bij Zaltbommel, en hoe hij daar ineens op die grote lege rivier een schip zag aankomen, waarop een vrouw, alleen aan dek, psalmen stond te zingen.
| |
| |
En een tweede ervaring: hoe hij, wandelend hij de sluizen in Vreeswijk, een vrouw had gezien aan boord van een schip, die hem bijzonder trof door de sprekende gelijkenis met zijn (Philips') moeder.
Nijhoff glimlachte alleen, zei niets, en veertien dagen later legde hij zijn vriend ‘De moeder de vrouw’ voor.
Er is dus geen sprake van een eigen belevenis van Nijhoff, die men eventueel nog zou kunnen begrijpen als excuus voor het handhaven van dit vers uit piëteit. (Het spreekt intussen wel vanzelf dat de beide verhalen bij de dichter hebben ‘aangeslagen’ op zeer fundamentele herinneringen aan zijn eigen moeder, zodat uit deze fusie van verbeelding en werkelijkheid een gedicht kon ontstaan.)
Er is, ook op grond van deze ontstaansgeschiedenis, alle reden om nog eens goed naar ‘De moeder de vrouw’ te kijken. Ik ga daartoe uit van de laatste terzine, die toch evident de kern van het gedicht is.
Bij nader inzien is het op grond van regel 13 duidelijk dat het slotvers mede betrokken is op de gestorven moeder, en dat de ‘psalm’ dus niet alleen datgene is wat de schippersvrouw (in het vers) op dat ogenblik ‘zong’, maar tegelijkertijd dat wat de moeder placht te zingen. M.a.w. in de vrouw wordt de moeder ervaren, of ook: de moeder zingt bij monde van de vrouw (:‘De moeder de vrouw’) haar zoon de opwekking tot lofprijzing van God en geloof aan Zijn bescherming en leiding toe, van de overzijde van het graf. Hiermee is dus ook de titel duidelijk geworden.
Tot zover Professor Sötemann in zijn ‘tweede etappe’ die tot de verrassende conclusie voert dat we ‘de brug’ niet alleen horizontaal moeten zien, maar óók verticaal: een brug tussen hemel (de moeder) en aarde (de vrouw), een brug tussen dood en leven, verleden en heden, enz.
Wanneer we het gedicht lezen, gewapend met deze kennis, verdwijnen praktisch alle ‘ongerijmdheden’: de ‘twee overzijden’, het woordje ‘weer’, de werkwoorden ‘schijnen’ en ‘vermijden’ enz.; alles blijkt opzettelijk zo door Nijhoff geplaatst te zijn in het nieuwe licht van deze nieuwe brug.
| |
W.A. Ornée
Twee jaar later, ook weer in De Nieuwe Taalgids 63e jrg., 1970, p. 453-458), verschijnt er een artikel van W.A. Ornée: Martinus Nijhoff en de binnenscheepvaart. Dit artikel is ongeveer even moeilijk te vatten als gemakkelijk samen te vatten, want er staat weinig anders in dan: Sötemann kan me nog meer vertellen! Ornée treedt ongeveer net zo op als het bekende rotjongetje in de havo-klas: eerst helemaal niet opletten en zeker niet openstaan voor het mooie en nieuwe dat de leraar laat zien, maar wél met het commentaar komen dat de leraar het gedicht degradeert (want ‘de Waal op een stralende dag wordt gedegradeerd tot doodsrivier’). Het beroerde bij dergelijk rotjongetjes is, dat de leraar dan weer van voren af aan moet beginnen met zijn uitleg en dan luistert er helemaal niemand meer...
| |
Sötemann, A. t/m L.
A.L. Sötemann gebruikt de letters A. t/m L. om in even zoveel punten te laten zien dat Ornée niet heeft opgelet, en besluit met de ‘ongeletterde’ vraag: Waarom is Dr. Ornée zo geïrriteerd? Het antwoord daarop heb ik hierboven al gegeven, maar om Dok-tor Ornée nog wat méér te irriteren herhaal ik het graag: Omée houdt niet van het mooie en nieuwe; de creativiteit van de lezer is voor hem de dood in de pot. Sötemann had helemaal niet de moeite behoeven te nemen om nog eens opnieuw te beginnen, want Ornée luistert tóch lekker niet; die zit al lang zijn Franse woordjes voor de volgende les te leren...
| |
Problematiek rondom de titel?
In zijn ‘Naschrift’ bij het stukje van Ornée wijst Sötemann er nog op dat De moeder de vrouw ook best de naam van ‘het schip’ (r.g.) kan zijn. Anderen hebben hem daarop opmerkzaam gemaakt -J. C. Brandt Corstius en J. Kamerbeek Jr. -, en óók al héét het schip dan misschien niet zo, het is het - voor de ‘ik’, zegt Sötemann. Met deze interpretatie achteraf gaat Sötemann volgens mij toch iets te ver. In het gedicht is het schip nl. helemaal niet zo geweldig belangrijk: de brug, daar gaat het om! In de titel De moeder de vrouw zien we reeds alles aanwezig wat ‘een brug’ noodzakelijk maakt. Niet voor niets is ‘men’ zo met die titel bezig geweest. We kennen wel de uitdrukking ‘moeder de vrouw’ (zonder het eerste lidwoord), maar deze Nijhoff-titel komt op een bijna onverklaarbare manier ‘in de ruimte te hangen’. De titel schept de eerste ‘kloof’ waar de lezer een ‘brug’ voor moet zien te vinden. Horizontaal gelezen - en hoe lezen we anders? - bevat de titel reeds de ‘elementen’ waar zowel een kloof als een brug tussen kan liggen. De moeder staat in de titel tegenover de vrouw, maar ze staat er ook naast; oppositie en juxtapositie; twee overzijden (die elkaar vroeger schenen te vermijden) worden weer buren (die gewoon mét elkaar en náást elkaar kunnen ‘leven’). De hele problematiek rondom de titel valt weg, zodra men ontdekt dat Nijhoff in dit gedicht een veelvoud van ‘bruggen’ bouwt. Waarom zou dan ook niet in de titel reeds een horizontale brug te zien zijn? We lezen horizontaal en we zien in de titel de ‘twee overzijden’: aan gene kant de moeder, aan deze kant de vrouw.
In het gedicht zelf krijgen we ‘de weerspiegeling’ van de twee, want nu komt éérst de vrouw en daarna pas de moeder aan bod. In de laatste regel van het gedicht ligt ‘de brug’ tussen de twee overzijden, in dat ene simpele woordje zij, dat zowel op de moeder als op de vrouw kan slaan:
-Prijs God, zong zij ( de moeder, vroeger altijd)...
-Prijs God, zong zij ( de vrouw, die daar voer )...
Alle andere interpretaties van de titel die Sötemann c.s. geven, zijn daarmee natuurlijk niet afgewezen, ze mogen van mij rustig blijven bestaan. Ze voegen wellicht nog meer toe aan de ‘oneindigheid’ van dit gedicht; alleen zou ik willen benadrukken dat de interpretatie die ik hier geef het dichtst ligt bij het uitgangspunt van het gedicht dat toch in de eerste plaats met een brug te maken heeft.
| |
| |
| |
Ik ging naar Bommel...
Sötemann heeft de brug 180o laten draaien: van een horizontale brug maakte hij een verticale (hemel en aarde, dood en leven, verleden en heden worden door die nieuwe brug met elkaar verbonden). Hij kon alleen tot die verrassende visie komen doordat de horizontale titel (De moeder de vrouw) in het gedicht zélf verticaal komt te liggen. Door de moeder ‘boven’ en de vrouw ‘beneden’ te zien, ontstaat een totaal nieuw perspectief. Maar in het gedicht is minstens nóg een brug aanwezig, want ‘het schip (...) kwam (...) door de brug gevaren’. Wie de brug bij Bommel bekijkt, ontdekt direct dat alleen een soort oceaanstomer de brug tot ‘openen’ dwingt: ieder ander schip vaart er gewoon onderdoor. Als er hier dus van een ‘dóór-varen’ sprake is, moet er nóg een brug zijn: de weerspiegeling in het water.
Zoëven zei ik dat Sötemann van één twee bruggen maakte, en het lijkt alsof ik er nu zelf nog een brug bijmaak, maar alle bruggen zijn natuurlijk van Nijhoff zélf. Misschien heeft Nijhoff zelfs nog een vierde brug gezien: die waar de vrouw óp stond als het een tamelijk groot (binnen) schip was dat zij bevoer: het roer bevindt zich dan op een verhoogd deel van het dek dat de brug genoemd wordt.
Maar laten we het niet al te ingewikkeld maken: de Ornée's hebben al genoeg reden tot irritatie! We beperken ons tot het thema van de weerspiegeling. In de poëzie van Nijhoff is dat trouwens een thema dat niet door mij verzonnen is:
Lees maar er staat
niet wat er staat
Dit (gedeeltelijk) spiegelend zinnetje is uit Awater, waarvan velen aannemen dat alleen reeds de titel een weerspiegeling bevat: a (van aqua, ahva, aha, aa, a) bevat de historische-etymologische vorm van water. ‘Oud’ en ‘nieuw’ water ‘spiegelen’ elkaar, net zoals trouwens de oudste en nieuwste poëzievormen zich in dat gedicht weerspiegelen. En wat is ‘weerspiegelen’ in feite anders dan ‘een brug slaan’?!
Met het hele gezicht De moeder de vrouw vóór ons kunnen we alleen maar tot de conclusie komen dat reeds in de titel er van die weerspiegeling óók aanwezig is. De moeder aan gene zijde, de vrouw aan deze zijde van ‘de brug’: twee overzijden/die elkaar vroeger schenen te vermijden/worden weer buren. Dood en leven raken elkaar, vinden een spiegelend raakpunt bij Bommel...
Dat raakpunt is al vanaf het begin van het gedicht aanwezig in Ik ging naar Bommel, want de uitdrukking NAAR BOMMEL GAAN heeft geen andere betekenis dan gaan sterven (zie: Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, en Dr. L. Brouwers. Het juiste woord.). En Nijhoff moet die betekenis gekend hebben, want hij plaatst de moeder (en de dood) aan het begin en aan het einde van het ‘verhaal’. Hij gebruikt de typische naam Bommel, terwijl hij evengoed de naam Zaltbommel had kunnen gebruiken: 'k Ging naar Zaltbommel; dan had hij ook nog de lelijke ikherhaling aan het begin van de twee eerste regels vermeden. Door ‘naar Bommel te gaan’ komt hij pas werkelijk bij de grens, de brug tussen dood en leven, terecht. Wie van boven de rivieren komt, hoeft immers helemaal niet tot Zaltbommel te gaan om de brug te zien? Hij hoeft ook helemaal niet in 't gras te gaan liggen. Staande vanaf de kant van Waardenburg kan hij de brug in al zijn glorie aanschouwen.
| |
Liggen in het gras
Sötemann gaat niet op de speciale betekenis hiervan in, maar wij weten inmiddels dat de dood al vanaf het begin geintroduceerd is, zowel in de eerste helft van de titel als in de eerste helft van r. 1. De wolken beginnen zich hier dus al op te stapelen, net zoals in het gelijknamige gedicht:
Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag
lang-uit met moeder in de warme hei,
de wolken schoven boven ons voorbij
en moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Skandinavië, en: eenden,
daar gaat een dame, schapen met een herder-
De wond'ren werden woord en dreven verder,
maar'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,
ofschoon de hemel vol van wolken hing,
ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
-Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
en wijst me wat hij in de wolken ziet,
nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
de verre wolken waarom moeder schreide.
In het gedicht De Wolken lag de ‘ik’ languit (met moeder) in de warme hei; in De moeder de vrouw lag de ‘ik’ in het gras en ook nú ligt zijn moeder bij hem. Men behoeft de bekende ‘lofpsalm’, Ps. 103, maar even door te lezen om de hemel en aarde bij elkaar te zien komen, zoals in dit Nijhoff-gedicht: zelfs het gras is aanwezig: de sterveling - zijn dagen zijn als het gras... Die ene psalm wordt gevolgd door nog een aantal (Ps. 104-107) waarin we zowel de oneindigheid als het landschap horen bezingen en waarin het tijdelijke met het eeuwige wordt ‘verwisseld’: de brug tussen leven en dood. Ik ging naar Bommel om de brug te zien...
| |
Het ‘realisme’ van Nijhoff
De conclusie van Sötemann dat ‘er geen sprake is van een eigen belevenis van Nijhoff’ werd door Ornée aangevochten met de ‘geheimzinnige’ opmerking: ‘Dat weet ik zo net nog niet’. Gelukkig kan ik Ornée vertellen dat ík het wél weet, want ik ben er gewéést en ik kan er dus over méépraten. Op bijgaande illustratie ziet de lezer een reconstructie van de situatie zoals die is wanneer iemand bij Bommel in het gras ligt en een schip stroomafwaarts door de brug ziet varen.
Samen met een échte filosoof heb ik op een mooie
| |
| |
najaarsdag Bommel bezocht en wij hebben werkelijk al onze ogen en oren ingespannen om te zien en te hoven, maar zelfs op een schip dat niet stroomafwaarts vaart, maar zo dicht mogelijk aan de kant van Bommel, valt niet te onderscheiden of er een man of een vrouw bij het roer staat, laat staan dat je zijn of haar stem zou kunnen vernemen!
Schepen genoeg, maar vrouwen en psalmgezang moesten we er zélf bij fantaseren. Wie het plaatje bekijkt, zal begrijpen hoe ‘onmogelijk’ de situatie in het gedicht is: alleen de uitstekende kribben in de rivier zorgen er al voor dat ‘de stroom’ zo veraf ligt, dat er niets duidelijk te horen of te zien valt op de schepen. (Zie ook de overzichtsfoto).
Zelfs als we - zoals Ornée - coûte que coûte zouden willen gelóven dat de ‘ik’ (of Nijhoff) alles werkelijk belééfd heeft wat hij in het gedicht beschrijft, dan zijn we daarvan nú wel genezen! We worden, gewoon door de werkelijke situatie, gedwongen om het één-dimensionale lezen van Ornée af te wijzen. Nijhoffs gedicht bevat een ándere realiteit dan die van de weledelzeergeleerde geïrriteerde binnenschipperaar.
| |
Nijhoff als thee-o-loog
‘Hij zal wel iets anders gedronken hebben dan thee’, zei Margriet Rood, een moderne schilderes die me al vaker op leuke ideeën gebracht heeft. En er valt best iets voor dit ‘boven-z'n-thee-water-idee’ te zeggen. Want hoe valt het anders te rijmen - zoals dat in het gedicht van Nijhoff gebeurt - dat ‘na de thee’ iemands hoofd helemaal vól is en dat vervolgens ook nog een stem en een schip en een vrouw komen aanvaren, midden uit de oneindigheid, door de brug heen, alles zó duidelijk waarneembaar, dat men als lezer een soort geluidsfilm krijgt voorgedraaid met niet alleen muzikale omlijsting maar ook nog met een afdruk van de gezongen tekst erbij. Het nuchtere vèrstand staat erbij stil! Hoe kan dat nou, thee-drinken in 't gras... Had Nijhoff dan een thermosfles bij zich? Zelfs de meest verdraagzame lezer zou hier geïrriteerd raken, vooral wanneer hij zich voorstelt dat dat thee-drinken ook nog liggend plaatsvond; zie r. 4-5. Maar zoals in het bekende verhaal van Proust over de ‘madeleine’ een hele wereld van herinneringen oprijst uit een eenvoudig kopje thee, zo zal ook nu blijken dat er nog steeds thee-o-logische openbaringen bestaan die zelfs een nuchter mens kunnen overtuigen.
| |
Sociëteit ‘der verdraagzaamheid’
Kort nadat de (spoor)brug overhaast in gebruik werd genomen wegens de mobilisatie in 1870, werd aan de Waalkade, opzij van de Waterpoort te Bommel, een sociëteit geopend, met een prachtig uitzicht op de brug. Deze sociëteit - De Verdraagzaamheid - was er nog steeds toen de ‘nieuwe’ brug het uitzicht op de oude benam, en ook in die tijd kon men zijn verteringen nog ‘buiten’ gebruiken. In enkele schreden kon men daarvandaan in het welige gras terechtkomen. Een mooie tijd was dat! De dijkcoupure die men bij de waterpoort gemaakt had, werd bij extra hoog water gedicht met vloedplanken en zijden spek, gedicht ja, ik kan er ook niets aan doen. En in de tijd van de ‘nieuwe brug’ hoefde de ‘ik’ in ieder geval geen thermosfles mee te brengen. ‘De Verdraagzaamheid’ was bij de hand; wéér een irritatie minder.
Het liggende theegebruik kan ook vervallen, zodra men de constructie ‘mijn thee gedronken’ als ‘mijn thee gedronken hebbend’ leest: -nádat ik mijn thee gedronken had, dus. En ‘theedrinken’ had in die tijd nog een heel wat substantiëler betekenis dan tegenwoordig. Trouwens, ook nu nog serveert men een prima uitsmijter in Bommel, als ‘twaalfuurtje’. Als je daarna de tijd hebt om je lekker even in het gras uit te strekken, is het helemaal niet vreemd wanneer je dan wat soezerig wordt: eerst lig je nog wat rond te kijken, een minuut of tien, maar je maag was vol en nu raakt ook je hoofd nog vol en langzaam sluit je je af van de alledaagse werkelijkheid. Een nieuwe werkelijkheid komt er voor in de plaats die alle ónmogelijkheden overbrugt, en die - in het geval van de ‘ik’ in het gedicht - tot een meta-vistafonische oneindigheid leidt waarin hemel en aarde, leven en dood, heden en verleden, tezamen aanwezig zijn, zelfs langzaam in elkaar overstromen.
| |
Ging nijhoff nu naar Bommel of niet?
Volgens Sötemann is er geen sprake van een eigen belevenis van Nijhoff: het ‘verhaaltje’ in het gedicht komt van de bekende clavecinist Hans Philips en díe is er in ieder geval geweest. Want Hans Philips was de zoon van Hans Philips die ook weer een zoon van Hans Philips was, en tevens een broer van Anton en Gerard die Bommel verlieten om vanuit Eindhoven heel de wereld te gaan verlichten met de bekende Philips-gloeilamp.
| |
| |
Bommel vanuit de lucht gezien. Het wijst naar Sociëteit ‘De verdraagzaamheid’; re-boven ziet men duidelijk de oude spoorbrug.
Hans Philips - het muzikale neefje - zette zijn Licht echter ook niet onder de korenmaat zoals we hebben gezien: zijn schijnsel verlicht nog steeds het artikel van Sötemann, en de glans ervan straalt duidelijk af op deze ‘derde etappe’. Maar Hans Philips wandelde op de brug met zijn hondje, terwijl de ‘ik’ in 't gras lag zonder hondje. Een ‘beetje eigen belevenis’ van Nijhoff is dus misschien wel toegevoegd. Bij het zoeken naar een eigen relatie tussen Nijhoff en Bommel, hoorde ik van de heer S.H.A.M. Zoetmulder, die net als Philips naar Eindhoven kwam ter verlichting van het Donkere Zuiden, dat alle wegen misschien naar Rome leiden, maar zeker naar Bommel. En toen ik hem daarop vertelde dat naar Bommel gaan ook gaan sterven betekende, was dat voor hem alleen maar het opperste bewijs van zijn stelling.
Maar de weg van Nijhoff had vóór het Kerstverhaal van de Bommelaar Hans Philips ook reeds naar Bommel geleid. Daar woonde namelijk een zuster van hem, Emma Nijhoff (Pien), getrouwd met een zekere Wagner. (Terzijde: deze Wagner heeft niet met de Faustsaqe te maken; wel schijnt de basis van ‘De Faust in de Nederlanden’ toevallig ook weer dicht bij Bommel te liggen: aan de overzijde, op het kasteel van Waardenburg). Nijhoff ging volgens zijn andere zuster - Mevrouw Hester Schuurman-Nijhoff - regelmatig bij Pien op bezoek. In de familie leeft nog steeds de herinnering hoe ná publikatie van het gedicht schertsend werd opgemerkt: ‘O, dus dáárom ging jij naar Bommel? We dachten dat je voor je zuster kwam...!
Kortom, ook bij de ontstaansgeschiedenis was er al ‘meer tussen hemel en aarde’ dan het verhaal, dóórverteld door Sötemann, heeft doen vermoeden.
| |
Nijhoff en de watersnood van 1953
Dank zij de betekenis die de Dikke Van Dale geeft, weten we nu in ieder geval absoluut zeker dat Nijhoff werkelijk ‘naar Bommel gegaan’ is. Eind januari 1953-25 jaar geleden dus - voer de dichter voorgoed door de brug. En in enkele dagen en nachten pakten alle wind en wolken uit al zijn gedichten zich te zamen, en de trage stromen werden tot wilde wateren: de Rampnacht van 31 jan./1 febr. 1953 was begonnen! Maar Bommel bleef gespaard, dát wel. Het water schijnt nog even aan het gras voor de Waterpoort geroken te hebben, maar trok zich toen ijlings terug... Zelf woonde ik toen als jongen in Zeeland aan de rand van het Rampgebied en ik las het kleine berichtje van Nijhoffs dood in de plaatselijke krant die praktisch helemaal volstond met berichten en foto's over de Watersnood. Voor de grote dichter was daardoor bijna geen ruimte overgebleven. Maar gelukkig had ik nog een oud Franse-woordjes-schrift, waarin nog wél wat ruimte over was, en daarin noteerde ik voor mezelf:
In memoriam Martinus Nijhoff
wij waren met de watersnood bezig
En de grote stilte die hij schiep
in een klein hoekje van de krant
riep hij opnieuw tot zijn land
dat het uur U gekomen was.
Men moet wel een beetje verdraagzaam zijn om deze puberteitslyriek serieus te nemen, maar ik méénde het. Gelukkig heb ik het ‘gedicht’ toen niet gepubliceerd, want dan zou er zeker over opgemerkt zijn, later, dat de kinderlijke wens aan het einde direct al achterhaald genoemd kon worden, want Nijhoff werd immers gecremeerd (dat wist ik toen nog niet). Maar nu het ‘gedicht’ na 25 jaar weer boven water gekomen is, zet ik het er - ook op verzoek van Mevrouw Hester Schuurman-Nijhoff - toch maar bij, ter illustratie van de mogelijkheid der onmogelijkheden; alleen maar voor de curiositeit, zonder enige pretentie.
| |
Pretentie?
Wie komt er nu na 44 jaar nog bij de brug van Nijhoff terug, zal de lezer misschien opmerken. Ad Zuiderent (geb. '44)! In ‘De Revisor’ 4/4 trof ik een gedicht van deze jonge dichter aan, dat begint met de zin:
Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug. Dat was voor mij de feitelijke reden om me - samen met enkele groepen toekomstige bibliothecarissen - weer eens met het gedicht van Nijhoff te gaan bezighouden. Mijn uitgangspunt daarbij was, dat een hedendaags dichter die het werk van een voorganger oproept, daar iets aan toe dient te voegen: misschien een wat pretentieuze basis om een gedicht te bekijken, maar een dichter die iets nieuws meent te presenteren heeft die pretentie zélf toch ook? Als hij niet meende iets toe te voegen, hield hij zijn werk immers in zijn schoolschrift verborgen? Maar als je je naast of achter of boven Nijhoff stelt, dan mag de lezer iets verwachten! Vergelijking van vorm en inhoud van beide gedichten brengt ons wellicht op weg, vooral om het nieuwe van de nieuwe poëzie van Ad Zuiderent te ontdekken, want die ‘ouwe’ poëzie, van Nijhoff enzo, die kénnen we langzamerhand wel! De BZZLLETIN-lezer vindt beide gedichten hier naast elkaar:
| |
| |
Weg
Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug.
Dit is mijn doel, want aan de overzijde
ligt niet meer wat ik zoek en wie ik zocht
is weg. Wat bindt de automobilist van nu
nog aan de smalle brug waarop hij hoopvol bromde?
Eens reed ik richting Brabant in de wind;
een brommer had ik, en als doel een meisje,
Een binnenschip voer onder mij, de was
hing uit; had dat een vrouw gedaan?
Misschien kwam uit haar mond wel psalmgezang;
in mijn geheugen echter waait verliefd
een wind waardoor ik niets verstond.
Het water is te breed, de weg is te hoog:
wie zegt dat woorden tot de hemel reiken?
Wanneer ik roep, staat in Moerdijk niets stil.
Ik zwijg: ook zonder mij gaat alles over.
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Paul Rodenko - die inmiddels ook al ‘naar Bommel’ is gegaan - schreef in BZZLLETIN 34 (maart 1976) over Nijhoff: ‘(...) dat hij een tijdperk heeft afgesloten en daarmee een nieuwe wereld ontsloten; dat hij de “oneindigheid” (...) de poëtische oneindigheid van de ontastbare droom, heeft bezworen (...) en tevens dat hij een der eersten was die in zijn eigen moedertaal schreef (...) dwz niet meer in het dichterlijk “jargon” dat de werkelijkheid versluiert achter een waas van tradionele formules, die ieder contact met het reële leven reeds lang verloren hebben. (...) Onder een andere pen dan de zijne wordt het “magische-realistisch” vers dan ook al gauw tot een genrestukje, tot maniertje: men meent poëtisch “klaar” te zijn, wanneer men in een alledaagse tafereel, in een bepaalde constellatie van alledaagse dingen, iets van een “geheim” heeft weten te suggereren. (...) Nijhoff is niet alleen een wegbereider voor de na-oorlogse dichtersgeneratie: hij is nog steeds de meester naar wie men met vrucht zal luisteren (...)’.
Het lijkt bijna alsof Rodenko het hier alleen maar over het gedicht De moeder de vrouw heeft, als hij spreekt over de ‘oneindigheid’, de ‘moedertaal’ (in dubbele zin in dit gedicht!) en over het ‘magische-realistisch vers’.
En als hij over de ‘andere pen’ enz. begint, rijst er een beeld op dat we terugvinden in Ad Zuiderents ‘pendant’. Er is wel een heleboel te vinden in diens gedicht (Weg-foetsie!, weg=brede / smalle weg, waterweg enz.), maar het zal nóóit een KLASSIEKER worden, een gedicht dat je mompelt als je langs Willemsdorp rijdt of over de Moerdijkbrug komt. Het is een leuk heden/verledenverhaaltje, maar de WIND van Nijhoff blaast het volledig weg.
Ad Zuiderent zegt in VN, 17-12-1977, dat alle dichters onderschat worden. Het is best mogelijk; maar voorlopig geloof ik dat Ad Zuiderent zichzelf óverschat als hij meent zich náást Nijhoff te kunnen plaatsen met wat ‘hoopvol gebrom’. Hij heeft nú al een mooi excuus om te bewijzen dát hij zich helemaal niet met Nijhoff heeft willen meten, want aan het einde van het gedicht staat immers dat hij er net zo goed het zwijgen aan toe kan doen? Daarmee wordt zijn poëzie weer tot de ‘stem des roependen in de woestijn’ (let op de klankovereenkomst met Moerdijk), en dat is nu niet direct nieuw te noemen. Dat soort ‘oneindigheid’ kennen we al vanaf onze christelijke-kleuterschool-jeugd. Het is een stap terug, een neo-romantisch/theo-romantisch windje met een vlaggetje, een hoedje en een toeter! Wel goed gemeend natuurlijk, maar vér beneden het niveau van Nijhoff. Want diens woorden reikten werkelijk tot de hemel!
Met dank aan: Phil Muysson, S.H.A.M. Zoetmulder, C.W. van de Watering, A.L. Sötemann, Claudine Witsen Elias, Mevr. Hester Schuurman-Nijhoff, Ad Zuiderent, KLM-Aero-karting, Anton van de Pavert en Koot & Bie.
|
|