Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Een geprolongeerd visioen over Het uur U van M. Nijhoff
| |
[pagina 58]
| |
is, zoals vaak wordt gesteld, dan kan er misschien nog wel een bij. De argumenten hiervoor liggen, geloof ik, besloten in het hierboven geciteerde en in de studies over Het uur U altijd wat verwaarloosde fragment. De geest die ‘in vergezichten gedwaald’ heeft (r. 239) representeert de visioenen van de straatbewoners; zoveel is wel duidelijk. Hoewel deze droombeelden het zwerk gekozen hebben (r. 261) zijn ze niet metafysisch van aard, maar blijven ze gericht op het aardse. De geest verlaat wel de werkelijkheid, maar niet het ‘eigen land’ (r. 243). Na korte tijd komt er aan de dromen een einde en keert de geest terug ‘onder de zerk / van vast werk en dagelijks brood’ (r. 262/3), in het vlees van de dan weer geestelijk dode straatbewoners. Aan de hier onder de loep genomen passage is, naar ik kan nagaan, nooit meer dan deze algemene betekenis toegekend. Maar hoe zit het dan met dat schrijfbureau in r. 275? De ‘compagnon’ aan het bureau kan logischerwijze toch niet op de vleselijke kant van alle straatbewoners duiden, inclusief de dame die niemand kent en de in een eerdere versie van Het uur U figurerende monnik, zeeman, tennis-professional, politie-agent, chauffeur en aviateur? Ik denk dat we in het geval van die ‘metgezel... aan het schrijfbureau’ naast de dokter, de rechter en de dame met een vierde personage van doen hebben: een personage met een eigen visioen. Ik kan in de regels 281-287 namelijk alleen maar lezen dat de hereniging van geest en lichaam, het einde van het visioen dus, slechts kan plaatsvinden als de schrijvende figuur zijn pen neerlegt. Deze doet dit echter niet en... de geest stijgt weer op: het visioen wordt geprolongeerd!Ga naar eind1) Deze schrijvende figuur wil zijn droomgezicht voortgezet zien, hij dwingt zijn geest tot een nieuwe vlucht. Sterker nog: zijn droomgezicht behelst het lopen van de vreemdeling door de straat. Wanneer de geest opstijgt, peinst hij even (r. 290) en prompt herneemt de handeling, die geruime tijd in woorden stilgelegen heeft, zijn beloop: de man loopt weer door de straat (men vergelijke dat eens met r. 252/3) en de schrijvende figuur heeft de aansluiting op het eerste deel van zijn visioen hervonden...
Kunnen we in de man aan het schrijfbureau inderdaad de verteller van Het uur U herkennen, die zijn schrijfact min of meer synchroon met wát hij schrijft in ‘beeld’ brengt, dan heeft dit vergaande konsekwenties voor de interpretatie van het gedicht als geheel.Ga naar eind2) Zoals gezegd vormen in dat geval de komst van de man in de straat en de reakties van de bewoners daarop samen het visioen van de verteller, met als merkwaardige laatste implicatie, dat de vreemdeling het ideaalbeeld van de verteller kan zijn (analoog aan wat hierboven gezegd is over de visioenen van dokter, rechter en onbekende dame). Opmerkelijk is in dit verband de volgende parallel: de rechter en de dame zien zichzelf zonder ‘ambtsgewaad’, uiterlijk onderscheiden zij zich - anders dan de dokter weliswaar - in niets meer van een ander. En wat lazen we van de man in de straat? Dat hij ‘het minste niet droeg dat een man / van een man onderscheiden kan.’Ga naar eind3) Tot slot van deze notities bij Het uur U zal ik wat ik zojuist zei over de verhouding ‘ver- | |
[pagina 59]
| |
teller - vreemdeling’ met opzet nog wat onvoorzichtiger formuleren (zodat er misschien nog meer ruimte ontstaat voor discussie).
Omslag & typografie Piek Schreuders / amsterdam.
Is de verteller/schrijver die ik in de regels 274-293 van het gedicht meen te ontmoeten misschien Nijhoffs eigen ideale ‘ik’, die d.m.v. een visioen - de man in de straat - niet alleen de straatbewoners opmerkzaam maakt op het doodse karakter van hun bestaan, maar ook óns, lezers, d.m.v. een nog uitgebreider droomgezicht: het gedicht in zijn geheel?Ga naar eind4) Was Nijhoff niet al in het eerste gedicht van zijn eerste bundel een wandelaar, een ‘toeschouwer (...) uit een hoogen toren’ die een stoet van beelden passief langs zich zag gaan en is hij daarmee niet de tegenvoeter van de man in de straat die zoveel (droom)beelden oproept? |
|