| |
| |
| |
Waar moet het heen met de dichtkunst?(2) of
Tussen prietpraat en bombarie
Igor Streepjes
Niet iedereen weet dit, maar in Nederland verschijnen er tussen de honderd en tweehonderd dichtbundels per jaar. In het Nederlands taalgebied lopen er zeker duizend gepubliceerde dichters rond. Beleven we dan een bloeitijd van de Nederlandse dichtkunst, een explosie van poëtisch talent? Of is het begrip poëzie zo normloos geworden dat ieder die zijn associaties brokkelig onder elkaar kan tikken en voldoende volhoudt, zijn product als gedicht aan de man kan brengen? Volgens mij bestaat veruit het grootste deel van de poëtische productie hier te lande uit woordenkraam, meligheid en beuzelpraat. Ik moet dus wel voor de tweede verklaring kiezen.
Er zijn bepaalde coterieën van dichters, dichters die vaak zelf recenseren en hun vrienden bewieroken. Zo ontstaan geheel ten onrechte bepaalde reputaties. Het gehele recensieklimaat is trouwens nogal tolerant. Niet omdat er geen haat en nijd zou heersen, maar omdat haast niemand meer enig idee schijnt te hebben van kriteria waaraan een te recenseren bundel moet worden getoetst. Wat is poëzie?
Neem een jonge dichter en criticus die doorgaat voor iemand met een fijn ontwikkeld zintuig voor poëzie, die trouwens doceert in de poëzie, een nieuwe Donkersloot welhaast, ik bedoel T. van Deel, die ook bloemlezingen samenstelt. T. van Deel schrijft in zijn tweede bloemlezing Lees nog eens een gedicht (1977), opvolger van Lees eens een gedicht (1971), onder het kopje ‘vooraf’: ‘Wat is poëzie?’ Precies wat ik juist wilde weten. Alleen geeft van Deel er zelf geen antwoord op. Hij bedient zich van een kleine domineestruc. Populaire kanselredenaars beroepen zich graag op een naamloos iemand, liefst een héél eenvoudig iemand, die zo mooi heeft weten te zeggen wat Geloof is. Zo heeft T. van Deel iemand gesproken die wist te vertellen wat poëzie was. Ik citeer:
‘Wat is poëzie? Ik heb het eens iemand horen uitleggen als volgt. De postbode van het dorp bezorgt trouw zijn post. Op een dag leest hij, gaande van de ene naar de andere brievenbus, achteloos een briefkaart die bovenop zijn stapeltje ligt. Die kaart is gericht aan de bewoner van het volgende huis, maar de postbode wordt zo door zijn lectuur verrast dat hij hem in zijn eigen zak steekt, in de mening verkerend dat die kaart voor hem, voor hem alleen, bestemd is. Dat is poëzie.’
Wat een kletspraat! Het maakt niet uit dat deze bloemlezing, net als de vorige, een culturele uitspatting is van het warenhuis Vroom en Dreesmann. Dat is geen vrijbrief om de mensen af te schepen met gelul. Trouwens, de meeste exemplaren gaan naar gewone Querido-afnemers, want bij Querido verschijnen de herdrukken. Is er iemand iets wijzer geworden na lezing van bovenstaand citaat? Hoe moet het in godsnaam worden vertaald in iets zinnigs, een maatstaf, een kriterium? Bedoelt Van Deel dat poëzielezers zo worden geboeid dat ze, hemeltjelief, haast kleptomaan zouden worden? Is dat de boodschap? Ik kan me juist heel goed de boekendief voorstellen die, gaande van de ene naar de andere boekenplank, achteloos een bundel lezend die bovenop het stapeltje ligt, besluit nooit meer een boek te stelen, in de mening verkerend dat het met de Nederlandse poëzie toch niks meer gedaan is. (Dat is Moraal.)
Wat is poëzie? Welke poëzie is de moeite waard? Aan wat voor normen moet poëzie voldoen? Het moet toch mogelijk zijn eisen te stellen aan de poëzie, kwaliteitseisen, die een algemener geldigheid bezitten dan de tijdelijke voorkeuren van aan de weg timmerende coterieën. Eisen die bovendien niet berusten op vooroordelen en niet bij voorbaat een bepaald soort poëzie diskwalificeren.
Vestdijk heeft zich, in een bundel opstellen, De glanzende kiemcel, de vraag gesteld wat poëzie onderscheidt van proza. Hij noemt een aantal elementen: ‘een grotere concentratie in de zinsbouw, en daarnaast een grotere rijkdom van schijnbaar overbodige beelden; herhaling van bepaalde woorden; een andere rangschikking der woorden dan in het proza gebruikelijk is; het optreden van vergelijkingen, die letterlijk genomen onjuist zijn, maar die tot de evenredigheid der impressie bijdragen; en tenslotte de klank van het vers, waaronder tevens het rijm, en in zekere zin ook het metrum valt.’
Het is grappig dat Vestdijk de formele aspecten rijm en metrum het laatst noemt, terwijl hij bij de keus van zijn citaten geneigd lijkt alles poëzie te vinden wat zich door uiterlijke aspecten maar voldoende onderscheidt van proza. Zo haalt hij een gedicht van Boutens aan en noemt het ‘van een onvergetelijke, weidse bezieling’, terwijl ik er niets anders in kan zien dan pure bombast: ‘Alleroppermachtigste van harts gelieven, Wier oogenstraal geen schepsel kan ontschuilen, Dat overduurde winters donkre druilen -’ etcetera.
De elementen die Vestdijk noemt lijken mij wel waardevol, maar niet voldoende. Bij het zoeken naar een algemeen kriterium kwam ik op het begrip ‘onthoudbaarheid’. Waar het om gaat bij een gedicht, zal iedereen toegeven, is dat het indruk maakt op de lezer. Wat dan ook voor in- | |
| |
druk. Waaraan kun je merken dat iets op iemand indruk maakt? Aan het feit dat hij het niet meteen vergeet. Onthoudt iemand een gedicht, of een fragment ervan, dan heeft de betreffende tekst indruk gemaakt en dus aan zijn doel beantwoord. Gedichten die geen indruk maken, worden niet onthouden. Ze zijn het onthouden niet waard.
Historisch gezien is het kriterium ‘onthoudbaarheid’ heel goed te verklaren. De oudste vorm van literatuur is poëzie die mondeling overgeleverd werd, en dus aan eisen moest voldoen die het memoreren vergemakkelijkten, eisen van rijm/ of metrum. Sinds ca. 1900 hebben deze formele aspecten in de poëzie terecht hun onaantastbare positie verloren. Maar daarmee is het principe van de onthoudbaarheid niet waardeloos geworden. De onthoudbaarheid van een gedicht wordt bevorderd door rijm, maar ook door elke formulering die pakkend of origineel genoeg is. Dat dit altijd al zo was, blijkt uit het voortleven van klassiek geworden regels die op eigen kracht, zonder rijmend pendant, de allure van spreekwoorden hebben gekregen. Zoiets is een bewijs van de trefzekerheid, de kwaliteit van zo'n versregel, ook al kan die door overbekendheid op den duur gaan tegenstaan.
Een voorbeeld van zo'n poëtische slagzin is ‘De zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining.’ Het rijm heeft bij het populair worden van die regel geen rol gespeeld. (Niemand weet meer wat Kloos er op liet rijmen.) Wel kan het metrum geholpen hebben, want door die zware jamben deint de zee pas goed. Ook alliteratie is een vormaspect dat het onthouden vergemakkelijkt. Overigens geldt dat zowel voor ‘Liever heimwee dan Holland’ als voor ‘Het bier is weer best’, want poëtisch en commerciëel effectbejag kunnen zich van dezelfde middelen bedienen. Het verschil zit in het niveau van de mededeling. ‘want tusschen droom en daad staan wetten in den weg en practische bezwaren’ is een interessantere mededeling dan ‘Wilhelmus van Nassouwe ben ik, van Duitsen bloed’. Deze leuze heeft van menig patriot de borst doen zwellen, maar qua informatie is het peil niet hoger dan van ‘Vim schuimt en kan niet krassen’.
Met andere woorden: vormelementen als rijm en metrum maken iets niet tot poëzie, en ook treffende formuleringen zijn op zichzelf niet genoeg. Het verschil tussen bv. een goede commerciële slagzin en een poëtisch gevleugeld woord is een verschil in kwaliteit van de informatie, een verschil in oorspronkelijkheid van visie en/of expressie. Een goed gedicht kan zonder rijm en metrum, niet zonder oorspronkelijkheid en trefzekere formulering. Bij een perfect gedicht is elk woord onvervangbaar, iedere wending de beste voortzetting. Vestdijk zegt in De glanzende kiemcel dat zo'n perfect gedicht hem niet bekend is. ‘Bijna altijd zijn er zwakke plekken, inzinkingen, “vulregels”, “stoplappen”.’ Ik geloof dat er in de Nederlandse poëzie best een aantal gedichten valt aan te wijzen, vooral bij Achterberg en Nijhoff, dat de bedoelde perfectie bezit. Dat neemt overigens niet weg dat menig dichter wel eens zou mogen breken met zijn gewoonte om de goede regel die nu en dan bij hem opborrelt uit te bouwen tot een gedicht dat naar zijn idee aan de maat is. Er zou een mooie bloemlezing te maken zijn van louter goede regels. Eigenlijk is de haiku de meest geconcentreerde vorm van poëzie, niet meer dan een tiental woorden lang. Wie in een haiku iets wil meedelen, kan zich geen stoplap veroorloven. Goede Nederlandse haiku's zijn bijvoorbeeld, van Gust Gils: ‘Duizend jaar koestgeroep tegen hond kweekt koesthond maar ook blafmens’ of, van Henk van Teylingen: ‘Nog meer morfine? Haar hoofd valt opzij. Een mug begint te grienen.’ Van Teylingen bereikt dezelfde concentratie soms in zijn langere gedichten, zoals in Vedergewicht (uit: De baron fietst rond): ‘Het kind was, hoorde hij, weer druk vandaag en moest voor straf naar bed. Zijn vrouw kan, merkt hij, nog maar net de last aan van haar zwaar geluk.’ etc.
Er is niets weg te laten uit die regels en de laatste is onvergetelijk pregnant als beschrijving van een zwangerschap.
In het ‘poëzienummer’ van De Revisor (II,5) heb ik indertijd een stuk geschreven, waar dit artikel een vervolg op is. Ik poneerde daarin vier eigenschappen die, al dan niet in combinatie, bepalend zijn voor de kwaliteit van poëzie. Ze overlappen elkaar enigszins, maar bieden toch enig houvast:
A) De oorspronkelijke, trefzekere formulering van een waarneming, bv. visueel (‘een wolk van meeuwen als strooibiljetten’ - Emmens) of auditief (‘het verre orgel van de zee’ - Boutens).
B) De vondst van een combinatie, een nieuwe verbinding van elementen. Gewoonlijk gaat het daarbij om beeldspraak, maar niet bv. in deze aan Achterberg gewijde regels van Mulisch: ‘Bang, bang, Altijd in zijn haren De sporen van de kam’, waarbij de verbinding van angst en gekamde haren geen beeldspraak is, maar een nieuw gelegde connectie op het intellectuele vlak.
C) De formulering van een zinvolle mededeling op zo kernachtige wijze dat het slagzineffect optreedt. Het woord ‘slagzin’ bedoel ik niet denigrerend. De poëtische slagzin draagt vaak een heel gedicht, en menig dichter leeft alleen nog voort in een enkel gevleugeld woord.
D) De verbale vondst. Tot deze categorie behoort allereerst de truccendoos van de traditionele dichtkunst, met name rijm, metrum en alliteratie, alle drie aanwezig in bv. ‘steeds witter beende hij De kamer door en weende bitter’ (Komrij); maar ook speciale klankeffecten behoren ertoe, bv. ‘de kleinegichelversierdevitrinelilith’ (Lucebert), en ook het neologisme, en de woordspeling (‘Ik ben dichter Bij de waarheid in December Dan in Juli. Ik ben dichter Bij gratie van de kalender’ - Campert).
Aan de hand van Tom van Deels bloemlezing Lees eens een gedicht gaf ik uitgebreide voorbeelden van genoemde eigenschappen, waarvan ik er enkele zal herhalen: (Alleen dichters uit het Queridofonds waren vertegenwoordigd.)
A) De regen ‘regent pokkeputjes in het kille strand’ (Van Schagen); ‘de lucht is als een envelop waarop een wolk een stempel drukt’ (Bernlef); ‘de wind giert al wel eens wat maar binnensmonds’ (Vroman); ‘Mevrouw, dit licht is te scherp voor uw nieuw vel van poeder’ (Willem van Toorn).
B) ‘als ik schoenmaten later weer binnenkom’ (H. Vlek); ‘ik leg mijn handen op het hakblok van je argwaan’ (E. Warmond); ‘en fiets hermetisch door de strenge buurt’ (Achterberg);
| |
| |
‘boeren met zondags gesteven gebaren’ (Van Toorn); ‘zelfs in de tuin van de zomer sluipt de gewapende winter, mes in de bek’ (Nooteboom).
C) ‘Familie duurt een mensenleven lang’ (Achterberg); ‘de hartverscheurende kracht van het naaldwoud’ (Krol); ‘dit is het regenende jaargetijde’ (Marsman).
D) één voorbeeld - een effectrijke alliteratie: ‘Alleen als het voertuig op een steen stuit stoot ik even met hoofd en schouders boven de anderen uit.’ (Vroman).
Behalve voorbeelden van goede poëzie gaf ik, uit dezelfde bloemlezing, voorbeelden van slechte poëzie, verdeeld in de rubrieken: Onzin; Mooischrijverij; Rijmdwang; Kreupel taalgebruik; Cliché; Grapjasserij. Enkele voorbeelden: ‘De geest is lang, maar wij gaan snel’ (Engelman): ‘of rees in allen een onmeetlijk vrezen?’ (A. Donker); ‘autopedden (..) bedden’ (C. Jellema); ‘Thans spilt niet, ijdel rukkend, hij zijn kracht.’ (N. Pareau); ‘Dan de dood is niets gewissers’ (Werumeus Buning); ‘een koekje voor het bloeden’ (H. Vlek); ‘Elk dichtertje zingt zoals het genekt is’ (A. Teister).
Het Revisor-stuk eindigde met het signaleren van een nieuwe poëtische school, daterend van de laatste tien à vijftien jaar en gekarakteriseerd door een nieuw soort babbelzucht. Op rijm is er vroeger heel wat afgekeuveld, maar tegenwoordig kan het zonder rijm, ja, zonder al die elementen die poëzie onderscheiden van proza, afgezien van de regelschikking, want de tekst loopt niet door, maar staat in korte regeltjes onder elkaar. Een loos signaal waarmee wordt gesuggereerd dat de betreffende tekst tot de poëzie moet worden gerekend. Ik laat me daar niet door verlakken. Maar ook als proza beschouwd is er niets aan. Gerard van het Reve is een groot prozaist. Als die nu en dan wat overgeschoten zinnen uit een verhaal onder elkaar zet en het resultaat een gedicht noemt, is het mij best. Er staat dan in elk geval iets redelijk interessants. Dat geldt evenwel niet voor mensen als Krol, Van Deel en Ouwens, drie protagonisten van wat ik zou willen betitelen als De Nieuwe Prietpraat. Mijn aanval was destijds, tegen mijn zin,- verkapt: alle namen ontbraken. Bij deze zet ik, met naam en toenaam, het goede werk voort. Overigens wordt de Nederlandse poëzie bedreigd van twee kanten, niet alleen door het prietpraatfront, ook door de aanvoerders van wat door Propria Cures is aangeduid als De Nieuwe Wartaal: Bloem, Faverey, Hamelirik, Ten Berge.
| |
Krol
Bij Krol zijn per bundel een paar geslaagde regels aan te wijzen, maar ze gaan teloor in de kletsika eromheen. Ik citeer Krols gedicht Over het uittrekken van een broek, een prominent gedicht in het oeuvre van Krol, want hij heeft er zijn gelijknamige bundel naar vernoemd. Zoals bij alle citaten in dit artikel tik ik de regels achter elkaar. Dat bespaart ruimte en is tegelijk een aardige test: echte poëzie kan er wel tegen. De lezer vrage zich af hoe de poëtische structuur van de geciteerde teksten in elkaar zit. Als er geen enkele structuur te ontwaren valt, zodat de indeling in regels en coupletten wel op willekeur moet berusten, dan lijkt mij niet langer vol te houden dat het hier gaat om poëzie. Lees zelf:
‘In het algemeen zijn er twee broeken, a. de eigen broek, b. de broek van een ander. Trekt men zijn eigen broek uit dan heeft men daarbij het voordeel dat men daarbij alleen kan zijn. Trekt men evenwel de broek van een ander uit dan is men daartoe op z'n minst met zijn tweeën. Men kan in zo'n geval ook de broek van elkaar uittrekken (dualisme). Een belangrijke factor is het geslacht van de deelnemers. Behoren die tot een verschillend geslacht dan kunnen zij elkaars broek verwisselen aangezien elk geslacht zijn eigen broek heeft.’
Dit is nog maar de helft, maar het is genoeg. Deze tekst bestaat uit zes zinnen, die in drie coupletten verdeeld waren over achttien regels. Naar mijn mening is dit flauwe grapjasserij, vervat in slecht proza, en bovendien klopt het niet.
Ten eerste: Krol schijnt het als een voordeel te beschouwen dat een mens tijdens het uitkleden alleen kan zijn, als hij dat verkiest. Maar hij schrijft: ‘Trekt men zijn eigen broek uit dan heeft men daarbij het voordeel...’ en dat is niet waar, want op het moment van uittrekken is men alleen of niet alleen, zodat het voordeel van de keuze niet meer bestaat.
Hoe slordig Krol schrijft, blijkt vooral uit de laatste zin van het citaat. Wat zou ‘elkaars broek verwisselen’ wel mogen betekenen? Het is geen Nederlands en lijkt mij een contaminatie van ‘elkaars broek aantrekken’ en ‘van broek verwisselen’. Maar nu het opmerkelijkste: Krol schrijft het tegendeel van wat hij schijnt te bedoelen. Hij zegt ‘elk geslacht heeft zijn eigen broek’. Dat is dubieus, maar laten we hem volgen in zijn redenering. Als elk geslacht zijn eigen broek heeft, kunnen alleen mensen van hetzelfde geslacht elkaars broek aantrekken, en mensen van ‘een verschillend geslacht’ juist niet.
Dit is voldoende voor Krol. Alleen nog een voorbeeld van zijn beeldspraak:
‘only het geslachtsdeel van een vrouw of van een meisje (dat natuurlijk kleiner is): waar lijkt het op? Een lila nis, een stukje neonbuis of ander glaswerk, zo teer is het.’
(Zelfde bundel, p. 41.)
| |
Van deel
Van Gerrit Krol naar T. van Deel, via Van Deels gedicht Gerrit uit de bundel Strafwerk, p. 42:
‘Gerrit studeert theologie aan de T.H. en vraagt iedereen die gymnasium heeft of ze daar nou ook Hebreeuws kregen want dat is toch zo'n mooie taal, hij kon het zich door zelfstudie wat bijbrengen en ja, dan gaan veel dingen meer voor je leven. Op losse velletjes. schrijft hij de bijbel over, wat een heel werk is, dat begrijpt u wel. Broer Dries en hij doen samen een soort kleermakersbedrijf en Gerrit zucht dikwijls: wat wij allemaal met vrouwen meemaken... Dat stond zeker niet in de bijbel? O ja, in de oorlog hebben ze hem mooi tuk gehad. Hij moest krantjes
| |
| |
voor de koningin bezorgen en werd opgepikt. Asjeblieft, een hele dag gezeten en toen maar vrijgelaten want het was wel duidelijk.’
Jgor Streepjes, voorjaar 1974/foto Jan Willem stas
Is dit grappig of interessant of goed geschreven? Een vervelend binnenhuistafereeltje vind ik het. De registratie van gezeur. Zo bestaat de hele bundel uit nietige, zuinig genoteerde belevenisjes, familieberichten, een briefje of telefoontje, of bijvoorbeeld Van Deels monologue intérieur voor de klas:
‘Als ik nu tegen die jongen zeg dat hij eruit moet gaan zegt hij misschien waarom meneer ik doe toch niks en moet ik eerst staan uitleggen dat hij weliswaar geen schuld heeft maar dat het mij om didactische redenen beter lijkt dat hij verdwijnt en hoe mooi het van hem zou zijn als hij dat zonder verdere discussie doen zou - dus zeg ik maar niets.’ (p. 54: Overwegingen)
Van Deel schrijft het wel op, publiceert het zelfs. Ik begrijp werkelijk niet waarom. Nog een voorbeeld. Droge ogen, p. 24. (Ook opgenomen in Van Deels eerste bloemlezing.)
‘Een verjaardag als vanouds. Oom Freek was er en tante Annie zat breed lachend boven haar gebak. Zo Tóm kom jij je óma eens verrassen, een taartje lust je zeker niet. Haha, zal hij niet lusten nee. Ook Tinus die onopvallend naast de distributie zat stak zijn hand op en zei: goeiemorgen, wat bij hem asjemenou betekent. Maar heel gauw was het gewoon en oma liet haar nieuwe lakens zien - ja we zullen ze wel niet meer verslijten zeg ik tegen opa - en oom Freek vertelde Querido's Jordaan tot in finesses na. Geen bladzij heeft hij destijds met droge ogen kunnen lezen.’
Prachtig mooi en gevoelig, vooral die lakens. Al deze gedichten komen uit Van Deels bundel Strafwerk, waaruit Van Deel vier gedichten overnam in zijn bloemlezing Lees eens een gedicht en één in het vervolg Lees nog eens een gedicht, waarin niet uitsluitend Querido-dichters zijn opgenomen, maar wel alleen dichters van na ca. 1960. In totaal is hij in deze tweede bloemlezing zelf met vijf gedichten vertegenwoordigd (tegen vier van Komrij, vier van Wilfred Smit en niet één van Neeltje Maria Min). ‘Bovendien - nogmaals - wilde ik mijn eigen voorkeuren niet schuwen’, zoals Van Deel schrijft in zijn ‘Vooraf’. Ik deel Van Deels voorkeur voor zijn eigen gedichten niet. Ik vind het geen poëzie, maar proza met te weinig komma's. Trouwens, wat betekent ‘Maar heel gauw was het gewoon’? Kan iets heel gauw gewoon zijn, of alleen heel gauw gewoon worden? Hoe dan ook, gewoon is het allemaal wel. Te gewoon.
| |
Ouwens
Kees Ouwens is de derde exponent van het prietpraatproza met poëtische pretenties. Hij onderscheidt zich van Krol en Van Deel voornamelijk door zijn thematiek, het masturberen, bezigheid die hij blijkens zijn bundel Arcadia vooral beoefent in de directe nabijheid van bo-
| |
| |
kinderen te krijgen, maar
naar mijn waarneming vormt
een significante indicatie,
GERRIT KROL (Uit: de foto van Ovevveen)
| |
Kattebad
voetje likt hij belust, beheerst zijn
voetkussentjes, zijn tong
WILLEM JAN OTTEN (Uit: Pijpen stelen)
men. Een gedicht van Ouwens kan er ook over gaan hoe vervelend het is iemand een hand te moeten geven die juist van de WC komt en zijn handen niet wast, of over de keurige kleren die hij draagt. En verder over wat hem in zijn leven zoal opvalt, bv. in Een gezellig avondje (p. 7, het eerste gedicht uit de bundel, waarvan ik ruim de helft citeer:
‘Mijn moeder is een goede vrouw, zij houdt veel van mij. Ik mag haar niet beledigen. Mijn moeder is een huisvrouw, maar ik doe alles in het groot. Bij De Gruyter is de aardbeienjam deze week weer goedkoper dan bij Albert Heyn, dat weet ik opperbest. Men krijgt niet voor niets zoveel reclamefolders in de bus en dat is voor mensen als ik boeiende lectuur.’
Grappig toch, een dichter die oog heeft voor de kleine dingen des levens. Het volgende vers is ook een parel, door Van Deel opgenomen in zijn eerste bloemlezing - het tweede gedicht uit de bundel Arcadia, p. 8, integraal geciteerd:
‘Het was wisselvallig weer geweest. De dag had ik doorgebracht in A. Om kwart voor zes kwam ik met de bus aan in mijn keurige dorp. Toen ik thuis het hek inliep, zag ik door het raam mijn moeder, gewoonte getrouw met haar ogen dicht, haar armen over elkaar en haar hoofd iets naar rechts gebogen, in een rotanstoel bij de kachel zitten. Een rode gloed viel in het schemerdonker over haar gezicht. Ze zag er vermoeid uit. Ze had hard gewerkt om de boel netjes te krijgen, dat kon ik zien aan het parket, dat glom. In de keuken trok ik mijn schoenen uit. Ik deed mijn best me niet te vervelen.’
Het commentaar ligt voor de hand: deed hij maar meer zijn best om zijn lezers niet te vervelen. Voor wie schrijft hij eigenlijk? Alleen voor zijn moeder?
Maar: er is één verschil met de twee anderen, Ouwens schuwt ook het bombastische effect niet, en daardoor neemt hij een middenpositie in tussen de prietpraters en de bombariemakers. Maar eerst Ouwens afmaken. Ouwens heeft óók een gedicht over Gerrit geschreven: ‘Mijn Gerrit’, p. 15, waarvan ik de twee eerste coupletten citeer:
‘In de binnenzak ligt het te vroeg geboren kind te zweten van weloverwogen afkeer. “Ontkomen aan de tepel des tijds,” zegt de ontspannen houding van het ingedroogde borstje. Als men het tevoorschijn haalt laat het zich als een portefeuille openvouwen.’
Daar zou Jacques Hamelink zich vast niet voor schamen. Nog één mooi voorbeeld: ‘haar zo blond als brood’. Dat moet beeldspraak zijn naar het hart van Ten Berge en Faverey.
| |
De bombarieclan
Zo kom ik dan eindelijk aan het andere dichterskamp dat zoveel van zich laat horen. H.C. ten Berge heeft onlangs een boos stuk in de Volkskrant geschreven tegen de criticus Fens.
| |
| |
Lofghesanck teren francescae
saligh sterlicht in der verte
upter see van wee en smerte...
Up din outer hangt min herte!
Suspendara cor tuis aris!
scone, scild van suverheyt
daeu van hemels helderheyt,
REIN BLOEM (Uit: Bovenlanders)
muren onder murenen, schadu-
wen gestold. (10.000 jaar
HANS FAVEREY (Uit: Gedichten 3)
Zelfbinder
en de onuitsprekelijke brem.
niemand, of proeft bloedlijm,
JACQUES HAMELINK (Uit: Weder-
Winter
vennetje is nu gestold. Snelle,
zwarte stippen in het grijs, dat
zullen meeuwen zijn, al zijn ze.
zestig kilometer van zee.
T. van DEEL (Uit: Vogelkooi van oma)
Fens deugde helemaal niet voor zijn werk, betoogde Ten Berge, want Fens verzuimde analyses te geven van het werk van dichters zoals hij en Faverey en Hamelink en Bloem. Je moet toch maar lef hebben. Zelfs in de beeldende kunst zou dit een gotspe zijn. Niet in staat zijn voldoende helder te schrijven om de eigen bedoeling duidelijk te maken, en dan nog een ander de schuld geven omdat die niet uitlegt wat het moet betekenen.
De genoemde dichters bejubelen elkaars werk en vormen een hechte clan, maar er zijn enkele verschillen: Faverey is karig met woorden, Hamelink is een woordkakker; Bloem dweept met de Provence en Ten Berge met de Noordpool. Toch zijn ze redelijk over één kam te scheren. Maar hoe moet ik in kort bestek uiteenzetten dat vier dichters niet deugen, zonder de lezer met al te veel citaten te irriteren. Het is haast onbegonnen werk. Hier moet het toeval te hulp geroepen worden. Ik neem van elk der vier dichters een bundel en sla die op goed geluk open. Maar hoe weet u dat ik niet smokkel? Heel eenvoudig: ik sla elk van de bundels, op het gevoel, in het midden open:
Faverey's bundel heet Gedichten 2, honderd bladzijden. Ik sla open op p. 52 en wat staat daar: ‘Als ik diep nadenk, zak ik te vaak door mijn voeten.’
Ik denk dat dit gewoon leuk bedoeld is, zij het natuurlijk met een bijkans zen-boeddistische air van betekenis. Wat moet je er verder van zeggen? Ik denk niet dat Faverey vaak door zijn voeten zakt, hij kijkt wel uit om na te denken.
Wat prik ik uit Ten Berge's bundel Swartkrans (40 pp.)? Het gedicht Boring, op p. 20: ‘Ik jas puncties in de witte lijkwade van het plateau;’ De dichter beschrijft een soort amateur-geoloog in het bergland die onder meer een fossiel vernielt. Het heeft gesneeuwd, blijkens de stereotiepe witte lijkwa. Punkties, dat betekent zeker dat de man door de sneeuw iets in de rots slaat. Voor bodemmonsters of zo. Maar dat woord ‘jas’ is zo vreemd. Het werkwoord ‘jassen’ ken ik alleen in de betekenis ‘schillen’. De woordenboeken geraadpleegd. Transitief kan het werkwoord ook nog ‘wegjagen, verdrijven’ betekenen, met de restrictie ‘Zuidn.’ Waarom gebruikt Ten Berge Vlaams, en waarom gebruikt hij het ook nog fout? Want hij kan alleen de betekenis ‘jagen’, niet ‘wegjagen’ hebben bedoeld.
Hamelinks bundel Geest van spraak en tegenspraak (72 pp.) Op bladzij 37 tref ik: ‘In grote stilte de storm nadert, demonen- en godenstorm wordt tornado’ - nogal brallerig, zoals al wat Hamelink schrijft. Hendrik de Vries is er niets bij. Bilderdijk of Tollens, daar lijkt het op. Kan een storm eigenlijk wel stil naderen, een tornado zelfs? Zou je die niet horen aankomen? Onzin. Valse beeldspraak. Loos geassocieer met ‘stilte voor de storm’. Let ook op de bewust ongrammaticale constructie. Daar zijn ze alle vier dol op. Waarom niet ‘In grote stilte nadert de storm’? Vroeger schreven slechte dichters kreupel uit rijmdwang, nu doen ze het voor de aardigheid, (cf. Faverey: ‘herinneringen er nu ingaan als koek’ (42); ‘wegzijnder ik nooit was, noch geweest ben’ (59) - onzinnig pleonasme trouwens - en Ten Berge: ‘Zo de schutter doodt zijn liefde’ (13) of: ‘Paparazzi vechtend om- | |
| |
zwermen de prooi’ (14).)
Bij Bloem prik ik uit de bundel Scenarios (48 pp.) de regel: ‘We vertalen als gekken - dwergen op de schouders van reuzen - schnabbelen wijsheid, doen er weer aan.’ Het vers heet Goliard (p. 22) Goliard, dat is een naam voor een middeleeuws type vagant, van de vagantenpoëzie. Dat Bloem zich ziet als een dwerg op zo iemand zijn reuzeschouders is treffend van nederigheid. Bloem doet er weer aan. Ja, Bloems gedichten bestaan voor een steeds groter deel uit ontleend materiaal. Dus als hij vertaalt, dan doet hij er weer aan. In sommige van zijn gedichten staat geen woord meer van hemzelf. Vaak ook citaten in vreemde talen: Engels, Frans, Italiaans, Spaans, Provencaals, Middelnederlands en Latijn. Wat een knappe kop moet dat wel zijn. Een enkele keer geeft hij er zelf de vertaling bij, zoals in de bundel De bomen en het bos, p. 16: ‘De gevluchte neger onschuldig waarschijnlijk - verklaart: to dig = begrijpen, it = het, het, ondefinieerbaar, het.’ Diepzinnig eigenlijk wel: ‘het’, dat zal wel het Al zijn, of het Heelal. Overigens is ‘begrijpen’ voor ‘to dig’ een typische woordenboekbetekenis. ‘I don't dig Rein Bloem’ betekent echt niet dat ik Bloem niet begrijp, maar dat ik hem niet kan pruimen.
De drie anderen strooien ook veel buitenlands door hun werk, elk minstens drie talen, en - een verwante neiging - ze schermen graag met bizarre namen. Bij ten Berge bv.: Ydovye, yoshizane, Commagene, Spika, Komechi, Niko pirosmanashvili. Bij Bloem - ik beperk me: Broceliande, Tintaguel, Pendragon, Trik van Trump, Kratchinabritschisitch. Alleen Hamelink doet hier niet aan mee, maar dat compenseert hij weer met zijn bizarre neologismen. Een kleine selectie: kniegewrichtskalk, slaapwiegel, seksvet, gevoelsrups, tijdkoud, mondtijd, boomtijd, bladnerftijd, opperleeghoofd. Die laatste kwalificatie voegt hij zichzelf toe (p. 62): ‘ik, opperleeghoofd, geniet de wereld haast uitsluitend per kleurentelevisie.’ Ach ja, nu en dan breekt het inzicht door natuurlijk. Zo op p. 60: ‘met mijn versregels, het enige wat ik afsta, zal niemand van jullie de vloer aanvegen; ik verklaar ze bij deze braaksel.’
‘braaksel’? Ach, eigenlijk weer erg gechargeerd, zoals alle beeldspraak in deze kring. Altijd overdone, er naast of kwasi. Hier volgen wat voorbeeldjes bij Ten Berge: ‘het zuiden is leeg als een schede’ (34), ‘tokkelend kontje’ (8) en ‘de kneedbare kom van een borst’ (35). Wat zou zo'n man voor vrouw hebben, vraag je je af. Nu een beeld van Bloem: ‘het epos van de vissoep met het aroma van Homerus’ (21). Het lijkt Werumeus Buning wel, maar die gaf eigenlijk alleen in zijn kookrubriek aan deze neiging toe. Het enige aardige beeld bij Bloem: de hemel als een ‘visschubbendak’ (Bomen, 39) bleek ontleend te zijn aan Ezra Pound.
Hans Faverey krijgt de prijs voor de meest zouteloze beeldspraak: ‘nu de avond valt val ik ook, als een neuspegel op mijn schoen.’ (43) Zouteloosheid vormt trouwens het bindmiddel van de clan. Bij alle vier zijn de flauwe woordgrapjes niet van de lucht. Ten Berge: ‘die zich de markies van karabijn noemde’ (13), of: ‘ook in kafees zijn poppen aan het dansen’ (15); Hamelink: ‘eindelijk komt de aap uit de mouwen kijken’ (55); Bloem: ‘de heren van enerlei kunne
Buiten
Thee en een snee suikerbrood
met flink boter. Ja, zo krijg
je dat bij jullie niet, hè Tom?
De stad is ook niet alles, zegt
opa, al zijn d'r natuurlijk wel, we
zagen laatst nog op TV, zo mooi.
T. van DEEL (Uit: De Revisor II/7)
Overschot
In het badhok krijgt aftrekken
iets heel extra's, de drooggewreven
huid tintelt en gloeit, met
topspanning in het gesteven lid
in het chloorhoudend water.
De herinnering aan toen ik jong
en geschreeuw, mijn gezicht in de
KEES OUWENS (Uit: Manuparlando)
Herbergzaam
Nimrod op eigen erf, tafelnomade
Gedenk het strijklicht van de wijzen
Hef niet de speer naar de eenhoorn
Of het bekorstmost bergland
Kent geen genade voor recht
H.C. ten BERGE (Uit: Witkim)
op het Trekkerspad’ (20), of: ‘Steek een hand uit in de gaten van de tijd en - wat voel je? Ruimte voor je borsten meisje.’ (14) Eén hand uitsteken in twee gaten, handige meid moet dat zijn; Faverey heeft ook nog een leuke over een gat: ‘Vaak, wanneer ik naar de lucht kijk, zie ik er ook geen gat meer in.’ En deze: ‘Wanneer de bovenlip is opgetrokken, krijgen de tanden het koud. Wanneer beide lippen weg zijn, hebben je tanden het nog kouwer.’ (11) Wat een ongein. En gebrekkig geformuleerd. ‘Wanneer beide lippen weg zijn...’ Een eindje om zeker, of uit logeren. Faverey's bundel bestaat voornamelijk uit flauwe grappen. Soms vindt hij ze zelf zo leuk dat hij er meer dan één versie van geeft. De sequentie ‘Ball; say: ball (Bal; zeg: bal). Je moet bal zeggen. Dolfijn, zeg eens bal. Bal: bal. He dolfijn, zeg nou eens “bal”’, geeft Faverey in zes versies, door steeds een paar woorden te verwisselen (pp. 30-34).
Dezelfde Faverey wordt in VN van 7 januari in een Nieuwjaarsterugblik door diverse literatoren zowat tot genie verheven - overigens op grond van een nieuwe bundel. Hans Bakx weigert na lezing te geloven dat de Nederlandse muze frigide is. J. Kruithof meent dat deze poëzie
|
|