3.
De poëzie is wendbaar, vluchtig en babbelziek; zij is dus de aangewezene om de scepter te zwaaien in het bordeel der kunsten, van alle bandieten en boeven is zij de onbetwistbare hoerenmadam. Roes en illusie biedt de poëzie, aandoeningen van oppervlakkige aard, en vooral: aandoeningen op maat en bestelling.
Regendichters zijn in de tropen zeer in tel, terwijl in natte, zompige landen de zonnepoëten 't meest gevraagd zijn. Een staand leger van al of niet rijmende, maar beslist poëtische cocottes masseert de ziel, waar ook ter wereld - en de Wereldziel baadt zich in 's dichters hoerenkast.
Altijd staat de dichter voor de vraag: hoe staat vandaag mijn muts? Bejubel ik 't malse regenbuitje, dat al maanden aanhoudt, of roep ik juist driewerf foei over 't nimmer eindigende noodweer? Zing ik, klaag ik? treur ik? Min ik, haat ik? Zing ik de lof van de gemeentetram, of nagel ik het voertuig aan de schandpaal? Wat zal het zijn vandaag? Een dichter kan altijd alle kanten op.
Juich ik mijn Leider toe en de goede daden die hij verricht, of protesteer ik vlammend tegen zijn wreedheid en barbaarse inslag? 't Is maar wat de dichter wil. Een gedicht kan alles. De poëzie is eindeloos geduldig.
De poëzie is een hoer. Ze wil dansen. De poëzie lijdt wanneer ze in handen valt van een rechtlijnige moralist, een wereldverbeteraar of een ‘politiek bewust’ sujet.
Wereldverbeteraars die zich van gedichten bedienen: 't is of heilsagent es 't evangelie prediken door met condooms de straat op te gaan. Poëzie gedijt 't best in de handen derzulken die ook niet deugen. Zij bloeit op waar zij wordt vertroeteld door zielen waar de rek in zit.
Hoerige dichters en poëzie begrijpen elkaar. De veile dichtkunst wipt en springt uit de pen des pooiers, in de handen van 'n prediker verkwijnt ze. De poëzie is geen boodschappenjongen, haar borsten zijn als twee welpen, haar lippen zijn een scharlaken snoer. Wie vanuit het kot van de zedenleer bijv. Huub Oosterhuis, de zingende pater, of uit de kinderkamer van de politiek bijv. Hans van de Waarsenburg, de rode gloeilamp uit het zuiden des lands, op de poëzie loslaat, is als iemand die een snoepgraag kind zonder armen in een zuurstokkenwinkel zet: er volgt alleen maar gekraai.
Een echt gedicht betekent niet. Hoe leger een vers, hoe volmaakter. Voor Théophile Gautier kon er maar één zin van Racine, die toch heel wat heeft geschreven, door de beugel: ‘La fille de Minos et de Pasiphaë’.
Met diep afgrijzen wordt dit voorbeeld aangehaald door Max Nordeau, in een boek dat aan het eind van de vorige en het begin van deze eeuw nogal populair was, en dat Entartung heette.
Lege gedichten zijn goeie gedichten. Ik zou mezelf niet zijn als ik niet ook, zo af en toe, zulke gedichten had geschreven.
Zo wil ik, in alle bescheidenheid dan maar weer, de welwillende lezer wijzen op het twaalfregelige gedicht Een gedicht (Maagdenburgse halve bollen, 1968, herdrukt in Tutti-frutti, 1972) waarvan de eerste twee regels luiden:
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
en de laatste twee:
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindkonklusie.
Daarin staat nu werkelijk niets, in dat gedicht! 't Is een volmaakt gedicht. Erg ‘ontaard’. Ik beveel het in zijn geheel graag in de aandacht van de lezer aan. (Je moet in de Nederlandse literatuur alles zelf uitleggen, anders gebeurt er niets.)
't Is ook een zeer ernstig gedicht, het is geen kolder. 't Is een heel diep gedicht, ik zeg het er zelf maar weer bij. Je kan immers óók ‘niets’ vertellen door onzin aaneen te breien. Ik hoorde eens een tv-presentator (Willem Duys) over traplopen praten en uitroepen: ‘Loop maar eens zo'n plus minus 59 à 60 trappen op!’
Dié leegte bedoel ik niet. Die leegte is me vreemd. (Hoewel, je komt er met een ziel die zich baadt in een kast, een tram aan een schandpaal, en nóg een ziel, maar ditmaal met de rek erin, al aardig dichtbij). Het gaat om de poëtische leegte, het niets dat alles is, en toch niets.
Ik moet ook de pendant-gedichten noemen, hier. Ze bekleden een ereplaats in de hoerenwinkel. Het zijn gedichten die elkaar opheffen: wat in het ene gedicht wordt bejubeld, wordt in het andere verguisd, met nét iets andere woorden. Dus niet als in de gedichten Adam en Eva van Rilke, waarvan het eerste (Adam) zo begint:
Staunend steht er an der Kathedrale
steilem Aufstieg, nah der Fensterrose,
wie erschreckt von der Apotheose,
Einfach steht sie an der Kathedrale
grossem Aufstieg, nah der Fensterrose,
mit dem Apfel in der Apfelpose, (-)
deze gedichten vullen elkaar aan. Nee, het gedicht moet, door die iets gewijzigde woordkeus, in het tegendeel verkeren. Zo zingt Kees, in Kees Kregel's Liefdesavonturen, of de Noorsche Don Juan, vóór de behandeling:
Zwartlokkige maagd Maria!
Ach, gun uw verliefden Kees,
Dat hij zijn hart voor u uitstort,
Dat hart zoo vol angst en vrees!
terwijl hij, ná de behandeling, kweelt:
Hoor, hoe uw bedrogen Kees
Den alsem stort uit zijn harte,
Dat hart zoo vol kommer en vrees!
en zo tot plus minus 9 à 10 coupletten voort.
Zo kan de pendantdichter in het ene gedicht de rijkdom prijzen, en in het tweede met hetzelfde materiaal de armoe. Ook kan hij, in een dubbelgedicht, het ene prijzen en het andere laken.