Niets mag verloren gaan
over de poëzie van Huub Beurskens
Peter Nijmeijer
Precies een jaar geleden, in januari 1977, verscheen bij Meulenhoff het officiële debuut van Huub Beurskens, Cirkelgang. Het komt niet vaak voor dat debutanten direct al vormtechnische problemen in hun werk bij de staart pakken en iets met taal als plastische materie willen doen, zoals Beurskens in deze bundel, dus men zou verwachten dat voor- en tegenstanders van dit in ieder geval serieuze debuut zich zouden melden. Maar nee hoor, de reactie van de totale Nederlandse poëziekritici was er een van een volstrekt stilzwijgen (op een summier stukje van Korteweg in Het Parool na).
Naar redenen daarvoor valt slechts te gissen, maar ik heb de indruk dat de heren (waar zijn de dames die poëziekritieken schrijven?) een volslagen onvermogen om deze poëzie adequaat tegemoet te treden mag worden aangewreven.
Het ontbreekt vele van de nu optredende kritici (met uitzondering van Bernlef en Bloem) blijkbaar aan de literaire bagage en wil om een wat minder gangbare bundel als die van Beurskens op een of andere manier te verwerken. Een debuut dat iets meer beoogt dan een doorsnee bundel mag toch zeker op een of andere vorm van onthaal rekenen, zelfs als het, zoals ook hier het geval is, wat meer op aanwijsbare invloeden leunt dan de naar originaliteit hunkerende pennelikkers goeddunkt. Onderstaande recensie die, in een iets andere vorm oorspronkelijk in wijlen Hollands Diep zou verschijnen, probeert wat dat betreft iets recht te zetten.
De dichter die zich tegen ‘het bedrog van het realisme’ te weer wil stellen, kan zich beter niet in de wereld van zijn eigen taalpatronen opsluiten, maar zal zich (laten we zeggen, om niet onleesbaar te worden) toch in zekere mate moeten bedienen van de heersende grammatica en omgangstaal. Hij kan de betekenis van woorden tot nul reduceren, maar hij kan er ook van uitgaan dat de woorden die hij gebruikt al een wereld van betekenissen in zich dragen, en dat de onverwachte verbindingen die hij hen in zijn werk laat aangaan voor nog meer associaties zullen zorgen. Wil het ‘andere’ dat hij wil ontdekken ook werkelijk effectief naar voren komen, dan zal hij juist voor een confrontatie van het gangbare en het nieuwe moeten zorgen.
Eén zo'n dichter die bijna constant op de rand van het gang- en spreekbare balanceert, maar steeds weer naar zijn eigen taalterritorium terugkeert, is Huub Beurskens. In zijn poëzie bestaat er een (voor hem) onvermijdelijke zucht naar het ‘andere’ dat zich achter de vernislaag van het cliché-realisme bevindt, maar tegelijkertijd ook een wens om dit, bijv. door ‘harde montage’, af te zetten tegen de traditionele manier van schrijven. Beurskens streeft ernaar iets op poten te zetten dat ook eigenhandig op die poten kan blijven staan, maar dat de confrontatie met de Umwelt niet uit de weg gaat.
In zijn tweede bundel Cirkelgang (die ik gemakshalve maar als zijn debuutbundel beschouw omdat zijn overigens minder geslaagde eerste bundeltje, Blindkap, door de kleine Zeeuwse uitgeverij Opus 2 werd uitgegeven, en daardoor geen landelijke verspreiding en bekendheid kreeg) probeert hij die confrontaties zichtbaar te maken met behulp van antithesen, breukreliëfe ellipsen, botsende montages, enz.
In de eerste cyclus,‘Vorsttocht’, een van de vijf reeksen uit de bundel, doet zich al direkt een abrupte afwisseling van een koud en een warm landschap voor. Koud en warm worden op een dialectische manier tegen elkaar uitgespeeld. Niet toevallig, neem ik aan, wordt al in het eerste gedicht van de cyclus het thema van de verwisselbaarheid aangestipt:
steenarend beschrijft en keert
ophoudelijk los van zichzelf
steeds aquila (chrysaëtos)
jager die cirkelend spiedt
wordt er in barstige voren
verschanst naar boven gestaard?
Behalve dat er hier, met name in de eerste strofe, sprake is van een programmatische beschrijving van Beurskens' eigen poëtische methode, wordt in concreto de rol van de steenarend van een vraagteken voorzien. Hij kan zowel jager als prooi zijn. De mogelijkheden worden gesteld, verwachtingen worden gewekt, maar er wordt geen keuze gedaan. In het verdere verloop van de cyclus blijkt er wel een jager in een wachtkuil beneden met de vinger aan de trekker te zitten loeren (‘ruik je al gebraad?’) maar zelfs dan gebeurt er niets, de vogel wordt niet neer gehaald. Door het uitstellen van de keuze wordt er een spanning opgebouwd die de werkelijkheid even op losse schroeven zet. Er wordt benadrukt dat er slechts een magere marge bestaat tussen indringer en slachtoffer. Voor Beurskens zijn die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Dat over elkaar heenschuiven van verschillende werkelijkheidslagen is door Beurskens trouwens in deze hele eerste cyclus tot principe verheven. Zijn veelvuldige gebruik van citaten, die in een enkel geval zelfs samen het gehele gedicht kunnen vormen, is daar een facet van. Ook vormt elk volgend gedicht vaak een relativerende aanvulling op, of een antithese van, het voorgaande. Zo eindigt het twee-