De tijd heelt alle vaders
Wiel Kusters
Napoleon: ineen klassiek geworden gedicht van Gerrit Kouwenaar draagt hij honderd namen en een bloedjas. Hans van de Waarsenburg heeft hem zojuist het woekerend vlees van de botten geschild en zijn sleutelbeen blootgelegd in een nieuwe bundel gedichten: Het sleutelbeen van Napoléon.
De honderd namen die Kouwenaar zijn ‘stinkput op elba’ toedichtte, wezen er al op: bonaparte is minder een persoon apart dan een symbool, de belichaming van de misdadige machthebber. Voor Van de Waarsenburg vertegenwoordigt hij vóór alles de Vader, heerser bij de gratie van een voortplantingsorgaan en het ‘goddelijk’ recht der stamhouders. Een vader creëert zijn eigen onderdanen.
Het sleutelbeen van Napoléon is niet alleen de titel van Van de Waarsenburgs nieuwe bundel als geheel, maar ook van de uit twaalf gedichten bestaande cyclus waarmee deze sluit: de sleutel tot een thematiek die in vorig werk slechts een enkele keer is aangeroerd:
een bijna anarchisties vergrijzingsproces
men kan ons niet meer bezetten
de vaders worden voor goed verlaten.
(uit: Wegens sterfgeval geopend, 1970)
De tijd slecht alle Vaders: ‘de Vaders moeten heen/ (...) / wat leeft verdwijnt, / zo is het goed.’ (Sleutelbeen). Maar zij heelt ook vele wonden. Er wordt in deze knappe en ontroerende cyclus een Vader, een Napoleon, maar ook een Vader door kanker overwoekerd, maar daarmee sluit zich bij de Zoon een aangeboren wond. Het klinkt zo vredig:
En de knobbel boven het sleutelbeen
schuift langzaam over Napoléon heen.
Er is in het werk van Hans van de Waarsenburg, met name sinds verschrikkelijke winter (1975), een opmerkelijk dualisme werkzaam, dat formeel gesproken zijn pendant lijkt te vinden in beelden van ‘verdubbeling’ en ‘afsplitsing’ en in onverwacht optredend rijm in overigens rijmloze verzen. Extravert en introvert, woordenvloed en verstilling, misschien valt de poëtische gespletenheid van Van de Waarsenburgs oevxe met deze termen te karakteriseren.
Het wordt hoog tijd dat de lezers en critici die deze dichter al gedetermineerd en gerubriceerd achtten, opnieuw aan het lezen slaan en hun opvattingen zo nodig herzien. Hiertoe is hun behalve de titelcyclus ook de reeks ‘Dagboekbladen II’ van harte aanbevolen. Hieruit citeer ik:
Hij reist zo nog hele avonden na
kijkt door ogen en gezichten
een beweging van blad, van schaduw.
Iets doet daar iets, zon of duisternis,
Doof en blind zit daar dan iemand
Soms onrustig bladerend in een boek,
Een dia, die niets meer of minder dan
Omkaderd land, stad, berg, meer, zee,
‘Dagboekbladen II’ wordt gekenmerkt door een zachte melancholie, door ‘muziek van / doodgaan heel ver weg en zo’. De meeste gedichten zijn ontstaan uit reisindrukken, meer bepaald uit het gevoel op weg te zijn ‘om dat niets te vinden, / dat niets te vinden, dat niets meer vindt’, zoals in de eerste serie ‘Dagboekbladen’ in Verschrikkelijke winter al te lezen viel. In het eerste gedicht van de reeks ziet de ‘ik’ zich weerspiegeld in de uitstalkasten van een museum, temidden van door de tijd geschonden Etruskisch aardewerk. In een van de vitrines is het donker, hier is zijn spiegelbeeld het enig zichtbare, er is sprake van (van binnenuit?) beademd glas. En Van de Waarsenburg besluit:
Geen kruik gebroken, donker is wat ik was.
Weer een opvallend eindrijm en weer een verdubbelingssituatie!
In de ‘Dagboekbladen’ uit Verschrikkelijke winter stond een ‘Laat 20e-eeuws gedicht’ over de ten dode opgeschreven geïndustrialiseerde wereld en over de schuldgevoelens en de machteloosheid, die met het besef hiervan gepaard gaan. Dit had temidden van de nieuwe ‘Dagboekbladen’ nauwelijks nog gekund, ze waren er qua toon moeilijk mee te verenigen geweest. Van de Waarsenburg heeft zijn wat extraverte poëzie daarom in aparte afdelingen ondergebracht: ‘Laat 20e-eeuwse suite’ en ‘Portugese reisgedichten’, al vindt men ook in beide reeksen typisch introverte regels als:
Ik ben alleen nog maar een hoofd
dat kijkt, verzwijgt, nauwelijks nog praat.