J.U. Na de dood van Kennedy is er in het Amerikaanse geweten een soort schuldgevoel ontstaan. Misschien is het nu niet meer zo sterk, ik weet het niet. Misschien is het door Watergate juist opgeheven. Watergate heeft een vreemde psychologische functie gehad. Voor zover ik zicht heb op dat soort dingen, heeft het een groot deel van de schuldgevoelens van de laatste tien jaar weggenomen. Het was op een bepaalde manier ook komedie, theater. Het was iets dat ook een sterk persoonlijk karakter had, het ging om de psychologie van één man, je drong door in het hoofd van Richard Nixon. Hij ging weg, en wat overbleef was het feit, dat de bestaande wettelijke voorzieningen voldoende waren geweest, al was het langzaam gegaan, om iets te doen tegen het misbruik van de presidentiële macht. Het was zoiets als wakker worden uit een nachtmerrie. Er kan natuurlijk best weer een nachtmerrie komen, maar in elk geval is er toen iets goeds voor het land gebeurd.
W.v.T. Heeft het invloed gehad op uw werk, uw instelling als sahrijver?
J.U. Ik vind dat moeilijk te zeggen. A Mounth of Sundays heb ik in de Nixon-periode geschreven, en dat had voor mij wel sterk het gevoel van iets ontwarren, waarbij alles wat voor de dag komt verkeerd is; alles was ook in die wereld verkeerd, politici, schrijvers, alles. Voor veel andere schrijvers is Nixon een boeiend onderwerp geworden. Op de één of andere manier riep hij niet alleen angst bij je op, maar ook medelijden. Hij was heel kwetsbaar in zijn knoeierigheid en zijn zelfmisleiding. Daardoor werden je angst en je ergernis van het terrein van nationaal en internationaal wangedrag verschoven naar dat van een soort huiselijke crisis. Een tweede ding dat het schuldgevoel voor de Amerikanen heeft verlicht, is de Arabische olieboycot van 1973 geweest, die ons heeft laten zien hoe afhankelijk we voor al onze genoegens zijn van de auto. Het is goed voor mensen, dat ze zich niet almachtig voelen, dat ze bevrijd worden van de verantwoording te denken dat ze almachtig zijn.
W.v.T. U bent uw loopbaan begonnen als schrijver van ‘light verse’. Schrijft u nog steeds gedichten?
J.U. Ik heb pas een verzameling van mijn gedichten uit de afgelopen zes jaar samengesteld. Af en toe heb ik uitbarstingen van gedichtenschrijverij. Het plezierige van gedichten schrijven vind ik, dat je het onder alle omstandigheden kunt doen. Ik doe het als ik onderweg ben, of als ik niets anders kan bedenken. Ik zou wel willen, dat ik beter gedichten kon schrijven, dat wil zeggen, gedichten die anderen beter zouden vinden, maar ik werk er altijd met veel plezier aan. Ik vind nog steeds een gedicht dat goed aanvoelt het meest bevredigende dat je maken kunt. Langer proza geeft je altijd het gevoel van iets dat onvermijdelijk onvolmaakt is; een gedicht kan je wel een gevoel van volmaaktheid geven.
W.v.T. U hebt eens de gedachte ontwikkeld, dat er een nieuwe romanvorm zou kunnen ontstaan, die misschien wel gecomponeerd zou zijn uit strip en filosofische formuleringen, en die in elk geval korter zou zijn dan de doorsnee-roman nu...
J.U. Dat was bij een voordracht in Bristol, waar ik sprak over het nogal afgezaagde thema van de toekomst van de roman. Ik heb toen de gedachte ontwikkeld, dat de roman het denken sterker zou moeten prikkelen, geconcentreerder en filosofischer zou moeten worden. Misschien is l'Etranger van Camus een goed voorbeeld, dat stelt een duidelijk filosofisch probleem en het heeft ongeveer de goede lengte en geconcentreerdheid. Ook Die Verwandlung van Kafka blijft in je gedachten hangen als een raadselachtig filosofisch object. Je wordt soms fysiek overweldigd door de omvang van de roman zoals we die nu kennen. Romans worden nog steeds verkocht, de mensen schijnen de tijd te kunnen vinden om ze te lezen, en dat geldt ook voor mijzelf, maar je vraagt je wel eens af of er geen efficiëntere, geconcentreerdere manier zou zijn om boeken te schrijven, dan die vierhonderd bladzijden waarin al die mensen door elkaar scharrelen.
W.v.T. Maar u ziet u zelf die roman niet schrijven?
J.U. A Month of Sundays was wel bedoeld als een dergelijk ‘object’, en ik vind dat eigenlijk al mijn boeken wel iets dingachtigs, filosofisch hebben, maar ik heb geen boek geschreven volgens dit recept, dat mijzelf echt bevredigt. Ook in het werk van Kierkegaard vind je er iets van. Maar in feite was mijn stelling toen heel simpel: dat romans vaak langer zijn dan nodig is. Tweehonderd bladzijden zou eigenlijk genoeg moeten zijn. We zouden daar aan de andere kant ook wel veel bij verliezen. De klassieke roman gaf je dat geweldige gevoel van ruimte en tijd. En het is nog steeds zo, dat de doorsnee lezer in zijn wijsheid de voorkeur geeft aan dergelijke boeken, in de Verenigde Staten tenminste. Wat de critici ook zeggen, mensen houden het meest van ‘comfy’ boeken, waar ze lang mee bezig kunnen zijn en die ze steeds weer op kunnen pakken.
W.v.T. Heeft u het gevoel, dat er zoiets als een ‘school’ is in de Verenigde Staten, waar u bij hoort?
J.U. Ik heb al heel lang een voor mij zeer waardevolle relatie met The New Yorker. Als er sprake is van een school, voel ik me daarmee verwant. In de redactie van The New Yorker zijn een aantal deugden ontwikkeld, en ik heb getracht mij iets van die deugden eigen te maken. Een zekere nauwkeurigheid en bescheidenheid, bijvoorbeeld. Een aantal van de schrijvers die ik bewonder, hebben aan de New Yorker meegewerkt. De verhalen van J.D. Salinger hebben in een bepaalde periode veel voor mij betekend, en hetzelfde geldt voor het werk van John O'Hara. Maar je wilt toch niet echt tot een school behoren, je wilt