Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Mexicaanse literatuur Sinds 1947
| |
[pagina 55]
| |
zijn functie ontheven. Dezelfde dag gingen telefoontjes en telegrammen rond, tot ver buiten het land, en kort daarop kon aan een banket de oprichting gevierd worden van een nieuwe uitgeverij met Orfila aan het hoofd: Siglo XXI Editores. Hieruit blijkt wel, hoe kan het anders, dat het niet alles goud is wat er schittert in de politiek en in de ‘massage of the media’ van dit land. Kort geleden werd het belangrijke blad Excelsior door ‘spontane’ actie zo bewerkt, dat een groot aantal redactieleden moest verdwijnen en ook het door Paz geleide culturele blad Plural onder andere leiding moest komen. Conflictief en gewelddadig is de samenleving in Mexico, zeker sinds de frustratie over niet vervulde perspectieven of gecorrumpeerde initiatieven sinds de Mexicaaanse Revolutie tijdens de Olypische Spelen in de hoofdstad naar buiten braken, in 1968. Men leze er Carlos Fuentes’ Tiempo Mexicano (1971) op na.
Volksgrafiek
In 1947 breekt er een nieuwe periode in de prozaliteratuur aan met de publicatie van Al filo del agua (Aan de vooravond) van Agustín Yáñez (1904), die een tijd gouverneur van de staat Jalisco was, hoogleeraar in de letteren, vertegenwoordiger van zijn land bij de UNESCO en Minister van Onderwijs. De titel van zijn boek verwijst naar de vooravond van de Revolutie, en beschrijft de sfeer in een dorpje dat, gebukt onder droogte en armoede, verder ook nog in een broeierig klimaat leeft door de invloed van een dweperige dorpspastoor. Het boek heeft veel te danken aan Joyce en de beschrijving van de geestelijke oefeningen tijdens de Vasten maakt dat duidelijk aan wie het nog niet gemerkt zou hebben. In zijn hele werk is Yáñez niet zo zeer schepper van figuren, als wel een bijzonder knap tekenaar van sfeer zoals die door bepaalde personen in een bepaalde situatie ontstaat. Dat kan zijn het kaleidoscopische beeld van het leven in de hoofdstad, gezien door de gesprekken die gedurende een dag in een door de stad rijdende taxi door allerlei mensen worden gevoerd (Ojerosa y pintada, Met wallen onder de ogen en geschminkt, 1960) of naar aanleiding van een begrafenis (Las vueltas del tiempo, De wentelingen van de tijd, 1973), of in een kleine gemeenschap op het platteland waar een naaimachine inzet is van een conflict (Las tierras flacas, De magere gronden, 1964). Mexico als probleem staat centraal in zijn hele werk; zijn voortdurende lectuur van de Spaanse klassieken is bepalend voor zijn stijl. Dit werk is belangrijk genoeg om vertaald te worden (bijv. Al filo del agua en La tierra pródiga, De weelderige aarde, 1960) en verdraagt makkelijk herlezing. Juan Rulfo (Sayula,-Jalisco, 1918) en Octavio Paz (Mexico,-Fed. District, 1914) zijn praktisch leeftijdgenoten, Rulfo wordt, ook buiten Latijns Amerika, beschouwd als een van de meesters van het Spaantalige proza van deze eeuw, en dat op basis van twee kleine teksten; een verhalenbundel, El llano en llamas (De vlakte in vlammen, 1953) en een roman, Pedro Páramo (1955).Ga naar voetnoot* Werk waarvoor in en buiten Latijns Amerika alleen maar superlatieven gebruikt worden, dat speelt op het platteland in de tijd van de Revolutie en dat door een zeer pregnant gebruik van verschuivingen van tijd en ruimte en een uiterst gecondenseerd taalgebruik - men zou zeggen; er kan geen letter meer af -, onvergetelijk is, een term die men niet gauw gebruikt. Werk dat duidelijk Mexicaans is, maar in vertaling elders een herkenbaar product van deze tijd is, en wel van de hoogste orde. Van Octavio Paz is hier al meer bekend. Weer een voorbeeld van een Mexicaan die enerzijds teruggrijpt naar de eigen oude cultuur, net als de jongere Fuentes, en tegelijkertijd bij de dag is wat betreft het denken en schrijven in Europa en Amerika. Tijdens zijn ambassadeurschap in New Dehli verdiepte hij zich bovendien in aspecten van culturen van Azië. Een recteur de conscience als Alfonso Reyes (1889-1959) - die ook enige tijd ambassadeur was en naast toneel, essays en poëzie ook vertalingen maakte uit het Grieks (nog komen uit Mexico belangrijke vertalingen van klassieke teksten) - en net als hij een man die voor de jongere generaties zeer veel betekent. Altijd bezig, onderweg, ergens van terugkomend, maar nooit gehaast, ontspannen luisterend en pratend en zijn ideeën tastend voor zich uitdrijvend zonder enige pose. Ook weer een schrijver die gevormd is door lectuur van o.a. de Spaanse klassieken, kenner en vriend van dichters van de Spaanse generatie van 1927, waarvan er diverse in Mexico in ballingschap stierven en over wie hij schreef. Bewonderaar van de Spaanse Republiek (1931-1939) - ‘daar was de nieuwe mens aan het ontstaan’, heeft hij eens gezegd -, die samen met de Spaanse balling Juan Marichal, hoogleraar in Harvard, een beetje schreef over overgewaardeerde Zuid Amerikanen en ondergewaardeerde Spanjaarden in de literatuur. Onbegrijpelijk is het dat Carlos Fuentes' (Mexico Stad, 1928) meesterwerk La muerta de Artemio Cruz (1962), in vertaling van J.F. Kliphuis, Nieuwe Wieken, Amstelveen, 1965 verschenen, verramscht is. Overigens is bij voorbeeld Pedro | |
[pagina 56]
| |
Páramo, toen het hier in 1961 vertaald uitkwam, in Vrij Nederland gerecenseerd door Beb Vuyk (voor wie ik overigens alleen respect heb) en evenmin gesignaleerd als een zeer belangrijk werk. Ook Fuentes is geobsedeerd door de problemen van Mexico en heeft die, steeds weer experimenterend op het formele vlak, aan de orde gesteld in romans, verhalen, toneel, essays. Terra Nostra (1975) is een poging tot een ‘totale’ roman het thema van het contact van de twee culturen: Spanje en de Nieuwe Wereld in de tijd van de ontdekkingen, Maar daarmee is eigenlijk niets gezegd over de bijna 800 bladzijden tekst, die geconstrueerd is rond drie punten: het Escorial, de Nieuwe Wereld vlak na de ontdekking, het Escorial na de ontdekkingen. Wat vindt men in dit werk? Intertextualiteit: verwijzing naar allerlei andere teksten en namen uit de Spaanse of Europese literatuur, tot en met vertaling van het begin van Kafka's Die Verwandlung. Verschillende stijlniveau's en registers: abstract, essaystisch proza van vandaag, naast spreektaal gekruid met zegswijzen uit de tijd van de bouwers van het Escorial, gedragen Spaans in de stijl van de geschiedschrijvers van zestiende en zeventiende eeuw. Veelheid van points of view, zo zeer dat éen personnage diverse personnages is. Historiciteit, maar dan herkenbaar-onherkenbaar naar believen door het verschuiven van verbanden. Profanatie van het geconsacreerde een aanranding van taboe's. Gegrepenheid door de eindeloze mogelijkheden van het literaire experiment en onmiskenbaar engagement. Kortom, een Maalstroom als waarin de ontdekkers terecht komen voor zij opnieuw geboren worden (nl. tot de realiteit van hun droom over een nieuwe wereld) en waarin alles meegetrokken wordt wat in de buurt is. De mededeling? Dat de (nieuwe) wereld geëxploiteerd wordt door de materiële veroveraars, gepersonifieerd door Cortes onder een andere naam, niet door de spirituele, in de persoon van de monniken die naar overzee trokken. Heerschappij van de sterke arm, niet van de sterke geest. Een boek dat enorm boeiend is.
Fernando del Paso (Mexico Stad, 1935) schreef tot nu toe éen roman, José Trigo (1966), waar hij meer dan zeven jaar over deed; aan een andere is hij ook al weer jaren bezig. Spiegelbeeldig opgebouwd -1,2,3,4,5,6,7,8,9, Intermedio, 9,8,7,6,5,4,3,2,1, waarbij de gelijke nummers op bepaalde wijze met elkaar corresponderen - geeft deze roman een interpretatie van de geschiedenis van Mexico via een in het centrum van de hoofdstad gelegen spoorwegemplacement, het station Tlatelolco-Nonoalco, waar in uitgerangeerde wagens een miserabele bevolking leeft. Visie op de geschiedenis en literair experiment; symbiose van eigen erfgoed met het nieuwe; interpretatie van de Revolutie en kritiek op de eigen tijd. Schitterend geschreven, een mijlpaal als Rulfo's werk en zeker niet minder dan dat van Cortázar, García Márquez en Vargas Llosa. Het boek eindigt met een voorgevoel van naderend onheil; 2 jaar na verschijnen had het bloedbad van Tlatelolco plaats. Homero Aridjis (Contemec,-Michoacan, 1940) behoort tot de jongere dichters van het land. Zijn poëtisch proza is minder interessant dan zijn korte gedichten.
Yáñez, Paz, Rulfo, Fuentes, del Paso: grote Mexicanen en meer dan dat, grote schrijvers. Schakels tussen grote culturen - binnen Amerika: tussen de precolumbiaanse tijd en de periode daarna; van uit Amerika: ten opzichte van Spanje en Europa -; moralisten in de beste zin. Onder de namen die hier niet genoemd konden worden, evenmin als bewegingen, markeren zij de stappen. Bouwers van synthesen, dus kunstenaars met een duidelijk historisch besef. Kort geleden is het nog eens gezegd door Fuentes: ‘Il n'y aura plus de littérature hispano-américaine qui puisse exclure l'Espagne elle-même, sous paine de mutiler notre civilisation commune’ (Le Monde, 30-9-77). In Terra Nostra onderstreept hij expliciet het wezenlijke van de kunst van Mexico, van de Nieuwe Wereld: de versmelting van wat uit elkaar ligt, het bijeenbrengen in een eigen patroon van wat onderling anders is. Een kunst van mestiezen.
(Verantwoording: de keuze van de teksten is van J.L.; Ton Ceelen doctoraal-student Spaans in Leiden, vertaalde Fuentes en del Paso). | |
Begin uit Al filo del Agua
| |
[pagina 57]
| |
zoek in geval van rouwbetoon of ziekte, misschien wanneer een lang verwachte afwezige arriveert. Droog dorp, zonder bomen noch groentetuintjes. Ingang van het dorp en het kerkhof zonder bomen. Plein met begoten struikjes. De rivier de meeste maanden uitgeteerd; rivier met grote platte stenen die in de zon blinken. Kale heuvelruggen als landschap, waarvan de naakte lijnen horizon op horizon stapelen. Heuvelruggen. Heuvelruggen. Dorp zonder laan met bomen. Dorp van zon, krukdroog, dat helwit schittert. Hoekpalen van natuursteen, verweerd, op de pleintjes, op de hoeken. Gesloten dorp. Dorp van vrouwen in de rouw. Plechtstatig dorp. | |
Uit Vuelta (terugkeer) 1976 Octavio PazHet vuur van iedere dag
Aan Juan García Ponce
Zoals de lucht
op de pagina's van de geologie,
op de maankale hoogvlakten
zijn onzichtbare bouwsels
maakt en afbreekt:
de mens.
Zijn spraak is ternauwernood een korrel,
maar een die brandt,
in de handpalm van de ruimte.
Lettergrepen zijn witgloeiendheden.
Het zijn ook planten:
hun wortels
breken de stilte,
hun takken
bouwen huizen van geluiden.
Lettergrepen:
ze verbinden zich en laten hun binding varen,
spelen
het spel van overeenkomsten en verschillen.
Lettergrepen:
ze rijpen in de voorhoofden,
bloeien in de monden.
Hun wortels
drinken nacht, eten licht.
Spraken:
witgloeiende bomen
met gebladerte van regens.
Vegetaties van weerlichten,
geometrieën van echo's,
op het blad papier
komt het gedicht tot stand,
als de dag
op de handpalm van de ruimte.
(vert. J. Lechner)
Octavia Paz, uit: ‘nocturno de San Ildefonso’,
uit Vuelta, 1976
..........
Tussen het doen en het zien,
actie of bespiegeling,
koos ik de daad van woorden:
ze te maken, te bewonen,
ogen aan de spraak te geven.
De poëzie is de waarheid niet:
het is de wederopstanding van het herinnerde,
de gestalte der geschiedenis
veranderd in de waarheid van de ongedateerde tijd.
De poëzie,
wordt, als de geschiedenis gemaakt;
de poëzie
is, als de waarheid, zichtbaar.
De poëzie:
incarnatie
van de zon-op-de-steen in een naam,
uiteenvallen
van de naam aan gene zijde van de stenen.
De poëzie,
hangbrug tussen geschiedenis en waarheid,
is geen weg naar het een of het ander:
zij is
de onbeweeglijkheid in de beweging,
het voorbijgaan
in de onbeweeglijkheid.
De geschiedenis is de weg:
hij leidt nergens heen,
we begaan hem allen,
de waarheid is hem begaan.
we gaan niet en komen niet:
we rusten in de handen van de tijd.
De waarheid:
ons,
vanaf de oorsprong,
zwevend te weten.
Broederschap boven de leegte.
| |
Uit Terra Nostra Charlos Fuentes
| |
[pagina 58]
| |
anders is het rijk der zee, want zij gaat gesluierd, en is voor hemel en aarde wat een non is voor man en vrouw. Een schicht, zeg ik, geboren uit een diepgaande irritatie van de bodem der oceaan: een vloeibaar vuur. Het schip kraakte verschrikkelijk; de nacht werd dubbel zo donker toen er een orkaanachtige duisternis bij kwam: het onweer brak los, en ik was dankbaar dat het aan de hemel net zo donderde als in ons schip; dat de wolken steeds lager kwamen te hangen tot de toppen der masten erin verdwenen: dat er lichtflitsen waren om de echte bliksemschichten aan te kondigen. Pedro en ik renden ieder naar een mast, we streken haastig de zeilen, probeerden ze goed op te rollen en vast te binden met de schoten, maar dat mislukte door de plotselinge beweging van het schip; we rolden om en dreigden te pletter te slaan tegen de boorden. Ik greep me vast aan een klamp die aan stuurboord was bevestigd; we hadden op onze vaart geroeid, we waren opgekruist, we hadden stilgelegen in de Sargassozee, waren daarna zachtjes voortgeduwd door de passaat, en heen en weer geslingerd door het tumult van de walvis: maar wat nu gebeurde was iets heel anders, en door geen gewoon mens te voorzien. Het stuurwiel, dat Pedro wist te bereiken, was niet te hanteren, het draaide snel en in het wilde weg in de rondte, en het was ook met twee handen niet mogelijk de snelle spaken te grijpen, het waren wild geworden staken die meedogenloos de machteloze knokkels en handpalmen van de oude teisterden. Het schip voer niet; het schip draaide om zijn as, het werd steeds verder naar beneden gezogen, het was speelgoed voor de duivel, het zat gevangen in een zuiging die onderin het keelgat van de zee haar oorsprong vond:
-Nu zij we overgeleverd aan de genade van de universele waterval, zei ik bij mezelf, hier ben ik zo bang voor geweest: het uur is gekomen.... Want ons bootje verzonk in een duistere, onzichtbare kolk; daar kwam ik tot mijn schrik achter toen ik geen zee meer beneden ons zag, maar wel boven ons; de golven met hun oplichtende kammen waren het enige licht in het zwarte omweer, en kwamen ze eerst opzetten om ons te verdrinken, nu dreigden ze neer te storten om ons te vermorzelen: de golven verwijderden zich van ons, echter niet aan de horizon, maar vertikaal, ze verwijderden zich niet van onze uitgestrekte handen, maar van onze opgeheven hoofden: de golfslag verdween omhoog, hoog boven onze hoofden, steeds verder boven onze masten die allang niet meer in de wolken staken. We daalden af langs de wateren muren van een maalstroom zonder bodem, we waren een papieren bootje in gevecht met de stroming van een riviertje op straat, een vlieg die rondzwemt in de honing, we waren niets, daar op die plek. Hoewel ik hierop voorbereid was, - ik had dit immers precies voorzien en altijd gevreesd -, merkte ik toch, Heer, hoe sterk de schuld is die het leven bij zichzelf heeft, want ik handelde alsof er redding mogelijk was, dacht snel na, en rende naar Pedro, die tevergeefs probeerde het roer te bedwingen, want dat had gemene zaak gemaakt met de draaikolk en was ons vijandig gezind. Ik duwde hem, verbijsterd en verslagen als hij was, naar de meest nabije mast, en daar bond ik hem zo goed ik kon met touwen aan de paal, terwijl de oude zuchtte en daarmee aan het onweer de uitgestorven echo van zijn geraas liet horen. En wat ik U ook zeg, het zou in de verste verte niet in staat zijn het gebrul van die storm weer te geven, die meer dan een storm was, hij was het einde van alle stormen, een grens van orkanen, een graf van onweer: een honderdjarig gevecht van wolven en jakhalzen, van leeuwen en krokodillen, van adelaars en raven zou niet zo'n doordringend, overal verspreid en scherp gekrijs veroorzaken als deze schemerige weeklacht van alle in stervensnood opgezweepte getijen der wereld, hier bijeengekomen, boven ons, rondom en onder ons: groot, schrikbarend, en zonder uitweg was de grens en grafzerk der wateren, Heer. .............................................. Nooit is er in enig hoofd zo hevig en zo koortsachtig beraadslaagd als in het mijne op dat moment: ik had bij iedere komplete omloop van ons bootje langs de ronde muren van water precies zes sekonden waarin ik me kon bewegen zonder bang te hoeven zijn om uit het schip gezogen te worden; ik nam snel de voorwerpen op die nog aan boord waren omdat ze deel uitmaakten van het want: resten van het roer, en een paar vallen die aan de klampen vastgebonden zaten; tevergeefs zocht ik de bijl, met de kop waarvan we de haai hadden gedood; ik voelde de spiegel, die we hadden gebruikt bij het knippen van ons haar, in de zak van mijn doorweekte wambuis; en achter mijn broekriem gestoken de zwarte kleermakersschaar. Pedro stond nog vastgebonden aan de mast. En het voortgezweepte stuurwiel, dat op hol geslagen ronddraaide, misschien, misschien, zoveel waarde had het niet meer met zijn noodzakelijke en kostbare evenwicht, als kompasnaald en gids van geheel het schip. Ik rende naar het stuurwiel in de zes sekonden die de voorzienigheid me bij iedere omloop vergunde. De trillingen hadden de bevestiging ervan beschadigd. Ik keerde terug naar mijn veilige steunpunt, de klamp. Ik doorstond de sidderende zwieping van de achtersteven van het schip bij het volbrengen van de omwenteling. Ik ging terug naar het roer, gebruikte de schaar als hefboom, greep me nu vast aan het stuurhuis, dat hevig heen en weer ging, en werkte als een galeislaaf om dat stuurwiel, waarop ik al mijn hoop gevestigd had, los te krijgen. Stelt U zich mijn verdubbelde inspanningen voor tijdens die eeuwige nacht waarin de enige tijdschema's die van mijn eigen tellen waren: zes sekonden van koortsige bedrijvigheid, vierendertig van verplichte en pijnlijke rust, waakzaam, mijn zweet voegend bij dat van de draaikolk, die me overspoelde en me soms verblinde, als ik kon mijn voorhoofd en mijn ogen reinigend van de dikke laag zout die erop lag: ik rende naar de mast, wachtte, begon Pedro los te maken, wachtte, maakte hem verder los, wachtte, zei hem dat hij met me mee moest rennen naar het stuurwiel, dat hij tot zesendertig moest tellen en alleen moest handelen als ik dat deed, nú, met zijn armen om het wiel geslagen, wacht, oude, nú, ik bond hem met een touw over buik en schouders aan het wiel, wachtte, nu sloeg ik mijn armen eromheen, wacht, oude, neem nu de henneptrossen, jij moet me vastbinden, laat mijn armen vrij net als bij jou, bind mijn bovenlijf vast terwijl ik me vasthoud aan het onbeweeglijke stuurhuis, nu loslaten, oude, laat je handen gaan net als ik doe, we gaan vliegen, oude, of we gaan verdrinken, ik weet niet, oude, jij hebt me gezegd, nietwaar, dat het nieuwe van dit schip zijn lichte houtsoorten waren; roep nu die lichtheid aan, Pedro, voor jouw leven en het mijne, bid voor ons, ik weet niet wat voor tegengestelde krachten in deze draaikolk ervoor zorgen dat sommige gewichten omlaag en andere omhoog gaan, | |
[pagina 59]
| |
bid dat jouw roer omhoog gaat en niet omlaag, laat maar gaan, oude, daar komt de zwieping van deze vreselijke bocht, nú....
Carlos Fuentes
De gezamenlijke snelheid van de draaikolk en het bootje wierp ons overboord, en smeet ons tegen de strakke werveling van de maalstroom, het was niet langer mogelijk te weten of we rechtop of op ons kop stonden, we verloren iedere oriëntatie, we kermden aan ons stuurwiel dat op zijn beurt in de klauwen van de draaikolk was gevallen. Ik sloot mijn ogen, - misselijk, verstikt, verblind door de watervallen van zwart schuim in deze tunnel van de oceaan -, want ik wist dat mijn blik nergens meer toe diende, evenals mijn dood misschien nergens toe zou dienen. Eerst deed ik ze dicht om niet buiten kennis te geraken, zo groot was de snelheid van de omwentelingen: niemand heeft ooit zo'n duizeling meegemaakt, Heer, niemand, en in die duizeling waren licht en duister, stilte en schreeuwen, mijn bestaan als man en het bestaan van de vrouw die me ooit heeft gebaard, niet meer te onderscheiden: waken en slapen, leven en dood liepen door elkaar. Uiteindelijk verloor ik ieder bewustzijn, iedere berekening of hoop; ik werd opnieuw geboren, stierf opnieuw, en gaf me van slechts éen ding rekenschap in die totale duizeling: -Dit heb je al eens beleefd...vroeger... je hebt het beleefd...vroeger... je wist het...al..., murmelden de wateren in mijn dode oren.
Fernando del Paso
| |
Uit José Trigo Fernando del Paso
| |
[pagina 60]
| |
gezien. Zoals ik hem gezien heb, - een man met gekruld, grijzend haar en toch een hangende, witte snor, als het ware gezeten op het platform van een overslagterrein en als het ware ergens op kauwend, die me als het ware aankeek na zijn lippen en zijn snor met een stuk papier te hebben afgeveegd, dat als het ware met kwijl was doordrenkt, - zo vertel ik het. Hij zag me uit de verte aankomen, bij het ochtendgloren van een elfde januari van een schrikkeljaar vele jaren geleden. Hij keek naar me, of hij keek niet naar me, omdat de zon - of was het de maan? - hem in de ogen scheen, en ik liep in zijn ogen tussen de roestige rails met de vermolmde dwarsliggers, waarover al sinds lang de goederentreinen niet meer liepen die sinds 1928 naar het oude station van Nonoalco gingen, waar een depot stond van meer dan zesduizend vierkante meter, waar vijf sporen waren met kapaciteit voor honderdzestig wagons: ik telkens groter in zijn ogen, hij telkens groter in de mijne, en wij twee die elkaar aankeken, en ik die hem vroeg: José Trigo? Waarbij hij als het ware boven mijn hoofd uit keek, waar de schoorsteenrook van de zeepfabriek, de glasfabriek en de brouwerij zich vermengt met de rook van de oude rangeerlokomotief die de goederenwagons van het ene spoor op het andere rijdt, van het ene knooppunt naar het andere, met een snelheid van tien kilometer per uur, en waar zij zich vermengt met de rook van de trein die olietanks met grote aluminium koepels trekt en wagons vol appelen en onderlossers die zand, grint en stenen vervoeren, en met de rook van het vuur van een vuilnisbelt waar ik, vele jaren geleden, toen ik over het vlakke terrein van Nonoalco trok en José Trigo? vroeg, een konijneschedel bovenop een hoop sinasappelschillen heb gezien en een dode duif en een paar kapotte schoenen en een bundel brandhout met een touw eromheen en een bloot jongetje dat bij het pissen met zijn armen zwaaide en geen antwoord gaf toen ik vroeg: José Trigo? dezelfde dag dat een op een platform of spoorstaaf gehurkte man zonder veel zin of tegenzin zat te eten, boven mijn hoofd uit keek en me zei: José Trigo? Hij was een man. Hij was een man die steeds groter en ouder werd en met een gezicht dat steeds meer verlicht werd door de zon die me in de nek scheen toen ik al lopende een steeds grotere schaduw was die ik dichterbij zag komen op een dag dat ik op een spoorstaaf zat of hurkte en die me aankeek en vroeg: José Trigo? terwijl dikke en trage druppels bitter zweet omlaagsijpelden van mijn voorhoofd waar mijn haar in de wind galoppeerde, en troebel werden door het stof: van grint, van roest, van roet, van aarde en ruw door de zon gebleekt onkruid, en de gepekelde kloven in mijn gebarsten huid leegveegden: hetzelfde stof als dat van het grint dat om alle sporen heen ligt die er eens op de laad- en losplaatsen van Nonoalco, Tlatilco, Aduana de Santiago en Peralvillo zijn geweest: negenentwintig kilometer rails van tussen de zesenvijftig en vijfenzeventig pond, hebben ze me gezegd; en het roetstof van de fabrieken ‘La Luz’, ‘La Esperanza’ en ‘Sidral Mundet’, die de volle lengte van de Calle de la Crisantema besloegen of nog beslaan, van de Brug van Nonoalco tot het Kampement West en waar ik op een wintermaandag vele jaren her, langs ben gelopen, toen moedertje Buenaventura me vertelde op de dag van de heilige Higinius en van de Heilige Familie, van de heilige Palemón abt en de heilige Alexander bisschop, dat José Trigo in hetzelfde stof had gebeten op een morgen in de maand april dat hij uit een rijdende trein sprong en een middag in de maand december dat hij in een doodskist sliep en een nacht in een Mariamaand dat hij voor altijd deze stad Nonoalco verliet, die op nul kilometer van de stad Mexico ligt, op 2240 meter boven de zeespiegel, en die ik leerde kennen op de dag dat een man met krullend haar en die zich vermaakte met het lekker aflikken van sluik afhangende, gladde, lange, witte, vuile en doorweekte haren terwijl hij zijn volgepropte wangen bol had staan en die zat te kauwen op een stuk brood of wat dan ook in zijn baard krabde, me aankeek, me niet aankeeek, en me zei: -José Trigo? Nee, ik ken niemand die José Trigo heet - zei hij alsof hij zei station, werk, spoorwegman, seinhuisjes. Alsof hij zei: ik ben een arme spoorwegman, die zich uitslooft als een paard op een goederenstation en ik werk me mooi de pleuris en ik weet niets van mannen die van ver komen aanwandelen langs het spoor en weggaan en verdwalen onder de Brug en ik weet niets van wachttorens en van kruisingen en van de ronde en rode schitterende ogen van de seinpalen die José Trigo zagen en hem zijn dood toeknipperden en hem van ver zagen aankomen, zagen zwerven over deze vlakte Nonoalco waar iedere vierentwintig uur veertienhonderd wagonladingen worden verwerkt, en zagen hoe hij leefde met die vrouw, die dagen zonder iets tegen haar te zeggen en zeven maanden zonder haar aan te raken, in zo'n vergeten wagon, in West, waar achtenzeventig verlaten goederenwagens, rijtuigen en krotten staan, waarin meer dan honderd spoorwegarbeiders wonen en eten en slapen die overdag de rails uitlijnen en 's nachts verhalen vertellen van vroegere spoorwegstakingen en legenden over de Revolutie en de treinen- zo zei me of ik droomde dat me zei een man met een gezicht dat ik nooit zag omdat het alsmaar kromp als een schaduw die kleiner werd in zijn ogen omdat ik hem de rug toekeerde en wegwandelde tussen de rails en overal vroeg: José Trigo? Zij was een vrouw. Zij was een vrouw die zat te huilen boven een bos zonnebloemen die ze van een perk vol planten afsneed en die bloeiden onder de zon die vanaf de hoogte van de Brug al deze vlakten van Nonoalco-Tlatelolco verhitte en alles wat zich daar bevond sinds 1908, eenenvijftig jaar voordat deze vrouw of welke andere ook bij de kampementen aankwam in een kraanwagen tengevolge van een ontsporing en in een wagon woonde met een man die haar achterliet met een levend kind en een kind in haar buik en later met een andere man die een jaar na haar in deze kampementen van Nonoalco arriveerde, tweeënvijftig jaar na de tijd dat deze omgeving Talleres de Santiago heette en timmerlieden en ijzer- en kopersmeden en lassers en elektriciens en ketelmakers en klassificeerders in de oude smeerkuilen, in de oude werkplaatsen van het oude Casa Redonda de oude stoomlokomotieven repareerden, en in de wagon zou blijven zonder dat hij een woord zei, zonder dat hij zei: ik heet José Trigo en jij moet zeggen dat je me kent als ze je vragen: José Trigo? -Die ken ik niet- zie de vrouw tegen me. -Maar kijk: ik keek en zag wagons, ik zag rails en lokomotieven, en duiven, ratten, eenden, depots, honden, zuigelingen, magazijnen, kapelletjes en kruisingen, mannen in blauwe uniformen en vrouwen met een dikke buik, bedelaars die onder de pok- | |
[pagina 61]
| |
ken zaten, dorre bomen en kerkhoven voor open wagons en verlaten vlakladers, en vrouwen met vlechten, maar José Trigo zag ik niet. Ik sprak met remmers en ze zeiden me: -José Trigo? met bedelaars, zatlappen, sjouwers en bewoners van huurkazernes, en ze zeiden me: -José Trigo? met voormannen en seinwachters, en ze zeiden me: -José Trigo? de een veegde zijn handen aan elkaar af, de ander zat kersen te ontpitten, een derde krabde op zijn achterhoofd en weer anderen stotterden en bloosden tegelijkertijd, en anderen zeiden het me onder het roken, onder het lopen, bij het wakker worden, en ze zeiden: -José Trigo? en na vele uren en dagen van kijken en van het ruiken van de lucht van tabak en alkohol en ui en vrouwen en van vragen en luisteren naar oude machinisten die nog steeds praten over de ‘Bond voor Conducteurs, Machinisten, Remmers en Stokers’, gesticht in 1911, maar die zich niet de wagons herinneren die over houten sporen reden getrokken door paarden, want twee eeuwen, nee, zo oud zijn ze niet; en van luisteren en vragen aan oude houtsjouwers die nog praten over de veertien bundels brandhout die ze meer dan zeventig jaar geleden moesten klaarkrijgen om het vuur mee te voeden voor vijfenzeventig cent per dag, maar zich niet de lokomotief herinneren die geweerlopen gebruikte als stoomleidingen en die eenentwintig kilometer aflegde in éen uur en twaalf minuten en de lokomotieven die hun route verlichtten met open vuren in kisten met zand op houten vlonders die door de trein werden voortgeduwd, want bijna honderd jaar, nee, zo oud zijn ze niet: en van luisteren en vragen aan oude monteurs die zich niet de lokomotieven Groot Mogol herinneren die schoorstenen hadden in de vorm van een diamant en olielampen, want ze zijn niet zo oud als hun vader, maar die wel praten, want daarvan leven, dromen en praten ze de hele tijd, over de mét luchtdrukremmen en elektrische schijnwerpers uitgeruste loks van honderd ton en achttienduizend onderdelen en drie stel aangedreven wielen die per slot van rekening net zo werken als alle andere want er worden kolen gestookt om water te verhitten en dat water wordt omgezet in stoom en de druk van de stoom duwt de zuigers naar achteren en de cilinders naar voren en de zuigers duwen tegen de drijfstangen en de stangen tegen de wielen en de wielen brengen de lokomotief in beweging en de lokomotief brengt de wagens in beweging en de wagens brengen in beweging en voeren af en voeren aan, hiervandaan en hiernaartoe: van deze omgeving van Nonoalco naar negentien graden zesentwintig minuten noorderbreedte en negenennegentig graden acht minuten oosterlengte waar José Trigo rond heeft gelopen, hier in deze kampementen en verderop, voorbij de Brug en de ‘National Iron Steel Works Corporation’: melkkoeien, of tonnetjes pulque, of stammen van tamarindebomen, of staven staal en ook mannen en vrouwen en kinderen die uit de raampjes kijken van een trein met een zilveren lokomotief en bagagewagens met schuifdeuren en restauratieen uitkijkwagens en die je zien lopen langs de Calle de la Crisantema wolken stof en as die door de huilende wind worden meegevoerd en die je zien als je naar een vrouw toegaat die zit te huilen bij een bos zonnebloemen die ze net afsnijdt en haar vraagt: -José Trigo? -Die ken ik niet- zegt die vrouw je. -Maar kijk: ik geloof dat je voor dit soort dingen bij moedertje Buenaventura moet zijn. En dan vraag jij, jij die José Trigo zoekt, jij die wilt weten wie hij is en jij die niet weet wie moedertje Buenaventura is, jij vraagt: ‘moedertje Buenaventura?’ en die naam doet je denken aan een genezeres, aan een vroedvrouw, aan iemand die witte magie bedrijft, en ze geven je als antwoord: ‘moedertje Buenaventura, zo is het, meneer’, en dan kom je te weten dat moedertje Buenaventura genezeres is, een vroedvrouw, dat ze de witte én de zwarte magie bedrijft, en dat ze er zeer goed van op de hoogte is, zegt men je, dat je geen oude schoenen bij de kloek moet laten slingeren want dan sterven de kuikens, net als iedere stoker het geluid kent dat de kraanarmen van de waterpomp maken wanneer ze die laten zakken om water te tanken, of zoals zijzelf weet dat de vrouw die met José Trigo samenwoonde de restjes heeft opgegeten die hij haar op een dag gaf en zoals ze weet dat je wanneer je wilt zorgen dat de kinderen 's nachts niet bang zijn de huid van een ezel in hun bed moet leggen, even zo goed als iedere monteur de geur van de smeerolie kent die je in moet spuiten als de smering ontoereikend is of zoals zijzelf weet dat de vrouw waarmee José Trigo samenleefde Eduviges heette en er ook, net zo goed, van op de hoogte is dat de bladeren van de cipres goed zijn om te kunnen plassen net als wij allemaal de smaak van het grintstof kennen na een hele dag bielzen onder rails gelegd te hebben, of zoals zijzelf weet dat de vrouw waarmee José Trigo samenleefde op een keer, toen ze nog erg klein was, is verdwaald in een stortbui; zo zegt men je, en zoek moedertje Buenaventura maar op, en vraag haar naar José Trigo en zij zal je ongetwijfeld het hele verhaal vertellen ook al heeft ze hem nooit gezien, ook al heeft José Trigo nooit bestaan, want zij is altijd bereid om met iedereen die hier langs komt te praten over de zeven grotten waarin ze naar eigen zeggen heeft gewoond of over de staking en de bajonetten die er volgens haar zullen komen, of over de eerste lokomotief, die hier meer dan honderd jaar geleden kwam en die ze ‘La Guadalupana’ noemden en die ze naar haar zeggen heeft gezien, of om aan iedereeen die hier komt te vertellen waarom haar lieveling de oude Concordio 's nachts in het kampement rondspookt of waarom haar oude Gaudencio zo blij was over de dood van de jongen of waarom het gezicht van haar oude Fulgencio glom van genoegen toen ze pas getrouwd waren en hij haar uit een hoek van de wagen waarin ze woonden bespionneerde; dit alles en nog meer zal ze aan eenieder die dat vraagt vertellen en ze zal je niets op de mouw spelden, en als je haar gaat opzoeken om het middel en de pleister voor je lijden te halen, dan geeft ze je die, of het nu regent of dondert, want zij weet als geen ander alle sores te verdrijven net als ze een hagelbui verdrijft door drie hagelkorrels te nemen en die in de boezem van een maagd te leggen; en als iemand is gekomen om haar op te zoeken, en haar vraagt: ‘José Trigo?’, dan zal ze hem ten antwoord geven: ‘Kom erin, kom erin, ik zal U het verhaal van José Trigo vertellen’, en hij, hij die vraagt naar José Trigo, is er dan zeker van dat moedertje Buenaventura hem het verhaal vandaag, morgen, of wanneer hij maar wil zal vertellen, en bij het begin, aan het eind of op de helft zal beginnen, dat ligt er maar net aan wat hij het liefste heeft. |
|