| |
| |
| |
Van Schendels nalatenschap
Charles Vergeer
In het Verzameld Werk van Arthur van Schendel, waarvan de eerste vijf delen nu verschenen zijn, zal in het achtste en laatste deel opgenomen worden ‘de verspreidde en nagelaten geschriften van Arthur van Schendel’. Wat zijn die nagelaten geschriften? En is het wel juist wat van Schendel naliet te publiceren dan toch in het verzameld werk op te nemen? Die laatste vraag klemt te meer daar van Schendel zelf er geen twijfels over had dat onaf werk vernietigd diende te worden, wat hij ook vaker kordaat deed. Behalve zijn opvatting dat slechts het voltooide waarde had, zijn er ook andere oorzaken aan te wijzen dat er zo weinig onvoltooids ons nog rest. In zijn jeugd immers leidde hij een vrij zwervend bestaan. Hef bijkans zes- zeven of achtmaal 's jaars verhuizen valt voor zijn latere biografen slecht bij te houden. Daarna, in zijn eerste volwassenheid, het steeds wisselende verblijf, of op verschillende adressen hier in Nederland, of in Engeland of Wales. Dan valt het jonge gezin uiteen door de dood van vrouw en dochter en ontbreekt weer vastigheid. Ten slotte, ten tweede male getrouwd komt er enige stabiliteit; het verblijf te Ede eerst en later in Italië. Maar ook dan woont het gezin niet enkel in het ons zo bekende Sestri Levante. Ook in Rapallo, in Firenze, een tijdlang te Bellevue bij Parijs, korte tijd in Groningen en vaak Parijs, Brussel en Amsterdam in wintermaanden.
Veel tijd is er gegeven om wat er reste te ordenen. Het resultaat van deze speurtocht door oude dozen, kisten, koffers, losse mappen etc. wil ik hier meedelen.
De twee belangrijkste manuscripten mogen we niet als vondsten aanmerken, omdat ze reeds bekend waren en zelfs enigzins beschreven in het belangrijke werk van F.W. van Heerikhuizen. Het zijn de twee onvoltooid gebleven romans.
Het eerste is een éénendertig bladen tellend manuscript zonder titel of datum. In het handschrift van van Schendels vrouw staat op het schutblad ‘(1930-33?)’. Een onzekere datering en waarschijnlijk afkomstig van Dr. van Heerikhuizen. Mogelijkheden om tot een andere of juistere datering te komen ontbreken ons.
Het verhaal - althans de ons bekende eerste hoofdstukken - stelt ons een viertal vrienden voor, verenigd in hechte broederschap beklonken door wat al te jeugdige, idealistische afspraken over toekomstig gedrag. De werkelijkheid voegt al snel een kink in zulk een band. De werkelijkheid is die van het Frankrijk tussen revolutie en commune. Voor hen die van Schendel als onpolitiek beschouwen - hoe is het mogelijk - zeker twee onverwachte spanningspunten.
Over dit fragment schreef van Schendel 31 juli 1943 aan Hein 's-Gravesande: ‘Ik heb mij altijd zooveel mogelijk van onvoltooide dingen vrij gehouden, door ze òf te verscheuren òf af te maken, en ik heb er dan ook maar een liggen dat ik heelemaal vergeten had, zoodat ik zelfs niet meer weet waarom ik het liet liggen. Misschien had ik me vergist door het op veel te mooi papier te schrijven (Van Gelder nog wel.)’
Het andere romanfragment is wat langer. Na zijn terugkeer eind 1945 naar Amsterdam, begon hij, hoewel zeer zwak na een gedeeltelijke verlamming, aan een laatste roman. Die voltooide hij niet, door zijn sterven, 11 september 1946. Tegen zijn dochter en zijn vrouw sprak hij, wat anders zelden was, over zijn hoge verwachting van juist dit werk. En inderdaad, bij lezing blijkt hij meer dan ooit getracht te hebben zich uit te spreken, in gesprekken, in beelden, wat hem ten diepste bezig hield. Er is te weinig van de roman over om ons inzicht te geven hoe het verhaal zich ontwikkelt - een oude man keert weer, daartoe gedrongen door beangstigende voorvallen, naar het dorp zijner jeugd. Hij wordt gekweld door gepeinzen aan een voorval dat daar vroeger plaats heeft gevonden -. Het voortdurend trachten zijn levensvisie te expliceren leidt tot een bijna wijsgerig boek. Een enkel citaat slechts. ‘Dit was de immer wederkerende gedachte, aan de kracht die bloei na bloei verwekt, steeds vergaande, de kracht die blijft.’
Gevonden werden twee versies. De eerste in potlood, de blocnote versie; dat is het eerste manuscript. Daarna volgt de verbeterde getypte versie in eenenzestig bladen. Dat zijn zes hoofdstukken. De blocnootjes gaan nog iets verder en bovendien zijn er nog aantekeningen over het vervolg. Wel is het intrigerend daarin te lezen, bijvoorbeeld dat het voorlaatste hoofdstuk ‘de zwerver’ het laatste ‘de stad’ (Amsterdam?) heet, maar waarde hadden ze slechts voor de schrijver. Voor ons moeten ze onduidelijk blijven.
Een derde fragment hadden we graag terug gevonden: het begin van ‘Een zwerver verliefd’. Dat boek begint immers met wat oorspronkelijk het vijfde hoofdstuk was. Waarschijnlijk heeft de schrijver de eerste vier hoofdstukken - over de jeugd van Tamalone - vernietigd; althans terug gevonden zijn ze nog nergens. Fragmenten over de beide ‘Zwervers’ en aantekeningen over een derde ‘Zweverroman’ kunt u nog hierachter lezen.
Na vermelding van het belangrijkste nu het andere in een chronologische volgorde.
Bekend is het hoe van Schendel vóór zijn prozadebuut ‘Drogon’ dat in 1894 geschreven en in '96 gepubliceerd werd, vooral poëzie schreef. Van deze jeugdverzen was tot nu toe zo goed als niets bekend. Thans kunnen we weer beschikken over een aantal proeven hiervan, de oudste te dateren vanaf zijn zestiende jaar. Niemand zal wel dur- | |
| |
ven beweren dat het hier zeer schone gedichten betreft, maar hoe kenmerkend zijn sommige zinnen eruit reeds voor de schrijver. Sommige bleven behouden omdat ze aan redacties van tijdschriften toegezonden werden ofwel bijgesloten in brieven aan vereerde tachtigers.
Een voorbeeld. Een oud blad, met onvolwassen hand beschreven, gedateerd ‘Aug. '94’ en in potlood daarbij - in van Schendels latere handschrift - ‘Apeldoorn’. Twee gedichtjes. Op de ene zijde:
of helder als het beeld dat in wanhopig pei(n)zen
Een moede wandlaar soms verwonderlijk ziet rijzen
En wijkend, hemelschlachend door zijn tranen gloort...
O 'n enkel klein gerucht in de avondlucht gehoord-
Een lach, een fluistren of verwijderd kinderdrensen-
Roert wel in eenzaam gaande en droomerige menschen
Een vreemd verlangen en een heimelijken lust
Van nieuwe liefde, onsterfelijk bloeiend, onbewust.
Maar men vergeet zoo kalm bij eindeloozen regen
Dat nog het leven duurt in wie's teneêrgeslegen
In zwakheid; ach, een dood verlange'en een vreemd gerucht
Gaan saêm vervluchten in een smartelooze zucht...
En op de andere zijde, de jeugdherinnering verwerkend
dat hij alleen gelaten als elfjarige
zijn kleine zusje moest zien sterven;
O Zijn gestorven en heengevaren
Droomen van mijn kinderjaren,
Als doode zusjes, doode liefjes
Zieltjes naar den hemel...
Het proza van die tijd is van mindere kwaliteit, als daarover tenminste nog een oordeel mogelijk is, want wat ons rest zijn slechts enkele blaadjes. Heel merkwaardig een voor ‘De Nieuwe Gids’ bestemd stukje proza van de zestienjarige. Een sensuele droom in wel zeer hoogdravende taal:
En lauwe groote regendroppen leken van de blaren
titsend op mijn gezicht, ik zucht vol de zwaarheid van mijn
Hart uit en ik ben wakker....
Van ‘Maart 94’ rest ons een dialoog ‘Sterven’, een korte scene voor toneel tussen een kluizenaar en een jonge man. Van de tien bladen ontbreekt helaas blad vijf. Niet moeilijk is het in het voetspoor van van Heerikhuizen die deze dialoog ook onder ogen heeft gehad, er een voorstudie in te zien van het gelijksoortige gesprek in ‘Drogon’. ‘Drogon’ werd datzelfde jaar van mei tot november geschreven. Ook de gedachte - in een vrijwel identieke bewoording - ‘Dat nog het leven duurt etc’ uit het tweede hiervoor geciteerde gedichtje tref ik in beide ‘Sterven’ en ‘Drogon’ aan.
‘Mensch, gij komt mij storen in mijn eenzaamheid. Maar ik zie uw gelaat is van droefheid vermoeid, gevangen zijt gij in de neevelen des leeds, die dra u zullen voeren in 't alverblindend duister. Spreek, dat ik speure wat u dreigt. Zo spreekt de “geëerbiedigde wijze”, de kluizenaar tot de jonge man uit het bloedstrijdende leven’. Die komt met de vraag tot hem ‘-is het, is het dan ònze schuld zoo wij kwaad doen in onwetendheid? ons lieven en ons haten, ons spreken en ons doen, kàn het zondig wezen zoo wij onnoozele kinderen zijn? O Grijsaard! leer mij, leer mij toch waaròm worden wij met smarten gestraft?’
Die vraag is reeds kenmerkend genoeg voor van Schendel.
Een ander, onvermoed aspect van van Schendels schrijverschap is de boekbespreking. Zelden gaf hij zijn oordeel over andermans prestatie; in gesprek of in brieven soms, in druk nooit. In zijn jeugd- en jongemansjaren las hij veel, later meest studieboeken ter documentering van zijn eigen werk. Aan het lezen van andermans werk kwam hij later slechts weinig toe. Te opmerkelijker deze ene boekbespreking. Geplaatst echter werd nergens. Ze is van het geruchtmakende boek ‘La Nichina’ van Hugues Rebell - over wie Max Knoeck in Maatstaf van Maart '77 schreef-. Het boek verscheen te Parijs bij de Ed. du Mercure de France. Onder van Schendels bespreking staat met potlood bijgeschreven ‘Laren 1897’. De aanhef: ‘Wanneer ge dit boek uit hebt hoort ge u zachtmoedig zeggen: Vriendelijke lezer, dit is alles lang geleden, de menschen waarvan ik u verteld heb liggen onder de zoden, laat hun vervlogen lijden u niet verdrieten. Ik heb u slechts willen onderhouden.’
Dan volgt een verward verteld verhaal: van een hoer, een kardinaal, een schandjonker, hun driehoeksverhouding, avonturen en lot: bizar en onwaarschijnlijk.
Kostelijk is het slot van de beschouwing.
Er staat in dit verhaal geen enkele beschrijving, de avonturen worden zoo verteld dat men dadelijk met alles meeleêft wat Nichina zich herinnert. Het is een boek vol prachtige verbeelding, als een oud handschrift, dat in zijn tijd kwistig verguld is geweest en versierd met kleurige krulletters. Er komt ook veel van monniken in voor, geloofsijveraars, geslepen intriganten en vroolijke canailles die eigenlijk voor den galg geboren waren. Er komt vooral ook heel veel onfatsoenlijks in voor; ja, laat ik dit nog even zeggen; er zijn heeren wier echtgenooten en andere vrouwelijke verwanten niet weten wat er alzoo in de wereld te koop is; den zulken geef ik gaarne een wenk; het is een indecent boek. Ja, ‘t is een héél erg indecent boek, de heeren moeten het zelf ook maar niet lezen. Het is prachtig en indecent, dus zou men zeggen, alleen voor artiesten en zedelooze vrouwen, de pracht voor genen, de indecentie met de pracht voor dezen.’ Laren1897
A.V.S.
De periode die dan volgt is de tijd waarin van Schendel - Reve gelijk - tracht in het engels te schrijven. Een aantal stukken, zowel proza
| |
| |
als poëzie, bleven bewaard.
Het engelse stuk ‘Dreams’ van kerstmis 1898.
Het stuk ‘Land Ahead’ van ‘May 7th 1901’. Daarboven staat geschreven ‘written on a May Evening long ago, after I had been dreaming and found that the shadows of a long dispair had passed away.’
Voorts gedichten als ‘Silence’ en ‘To the glory of two beautifull eyes’.
Vlak hiervoor uitte hij zich bij voorkeur in het frans. Een aantal blaadjes met aantekeningen uit 1894 bleef bewaard.
Citaten - Balzac en Bossuet vooral - en gedachten zoals het romantische ‘Mais la suprême vérité est égale au mensonge - comme la mort nous semble un abîme aussi profond que l'Infini -’.
Een zin zelfs - ‘la femme ne comprend autre douleur que celle qu'elle peut alléger’ - komt precies zo voor, in het nederlands, in het vijfde hoofdstuk van ‘Drogon’.
Zowel de beheersing van het engels als van het frans - hoewel geenzins vlekkeloos - zijn toch verrassend goed, in aanmerking genomen dat van een geregeld schoolgaan nooit sprake is geweest.
Uit de tijd te Ede doorgebracht - 1908-1920 - stammen een aantal malligheidjes. ‘Perzische spreuken’ van Kikhi Khan. Kikhi Khan bestaat bij mijn weten helemaal niet, spijts dat de vertaler meldt een engelse tekst der ‘Persian Proverbs’ te volgen. Een mystificatie is in het spel. Van Schendel schreef ze eerst in het engels en ‘vertaalde’ ze daarna in het nederlands: en wist ze nog te laten drukken ook - hoewel het elke bio- en bibliograaf van hem tot nu toe ontgaan is.
‘Geef den kleine al wat des kleinen is, maar zie toe dat de vloo geen olifant wordt.’
‘Men zendt geen overste over heirscharen met een zuigeling uit, men geeft den groote van het rijk zyn hemd niet te verstellen.’
‘De ajuin is het voedsel van den nederige, de ajuineter spreke nederig.’
Besluitend met de, met opgeheven vinger uitgesproken, moraal: ‘Indien uw kast ledig is, dwaas, vraag uw buurman;
indien uw verstand ledig is, vriend, leer gy deze leerwoorden’
Ede 1912.
Iets anders zijn de ‘rijmpjes van Rudje’. Samen met zijn schaakvriend Rut Triebels werden een aantal rijmpjes gemaakt, waarvan het natuurlijk volstrekt onduidelijk is in hoeverre ze door de een, in hoeverre ze door de ander gemaakt zijn. Ze zijn van het soort; als de volgende voorbeeldjes:
Bij van Eedens Lampje
Als een bas wil gaan tenoren
Stop dan dicht uw beide ooren.
Of:
Op J.T. (Jan Toorop)
Jantje knoeit en kladt maar raak
Om te komen tot zijn zaak?
Inderdaad, zoo is de zaak,
Jantje knoeit en kladt, maar: - raak.
Fraai zijn:
Bij het feest van den 80-jarigen Beets
en het rijmpjeop van Schendel en Roland Holst: Op A.V.S. en J.R.M.
Dan zegt - maar zonder tergen! -
Gegroet gij Berg van Droomen!
Gegroet gij Droom van Bergen!
Tenslotte moet ik nog vermelden hoe de overgrote meerderheid van het gevondene, behalve de manuscripten en vaak ook de drukproeven van bijna al zijn gepubliceerde werken, bestaat uit aantekeningen die de schrijver maakte bij de voorbereidingen van het schrijven van een nieuwe roman. Het is bekend hoe grondig hij zich documenteerde, maar eerst als je steeds weer stuit op al die uitreksels van studiewerken, aantekeningen, schetsjes - bijvoorbeeld van de hele tuigage van een fregatschip - indelingen enzovoorts begrijp je pas hoeveel moeite en tijd er aan studie vooraf besteed werd. Een overzicht van al dit materiaal hier te geven is natuurlijk even overbodig als onnodig.
Slechts enkele aspecten. Bij zijn roman ‘De grauwe vogels’ - van 1937 - behoren vele blaadjes met bijbelcitaten, blaadjes met allerlei namen - hij schreef dikwijls op wandelingen buitennissige naambordjes van de huizen in zijn zakboekje over - en een aantal blaadjes met - probeer? - zinnetjes. Daarna volgde de opzet en een hoofdstukkenindeling. Ik geef ze hier. I het onbekende, het huis, de ouders, de omgeving; het toeval, het lot; de vloek, de beproeving; de onafhankelijkheid.
II deugd, eigenschappen aangeduid; opvoeding, rechte gedrag, vervuldheid; gunst, eerste slag; de broer.
- eerste ontwikkeling tusschen broer, vrouw, vrienden in III en IV
III afleiding van rechten weg, de plicht, de vrouw
IV afleiding van rechten weg, de (vriend, de moraal - deze drie woorden zijn doorgestreept; boven ‘vriend’ staat ‘broer’ geschreven, en er achter:) moeten in het begin
- 2e ontwikkeling in toenemende ongunst in V, VI en VII
V de vrouw, de godsdienst 80-84
VI de raadgevers, godsdienst, moraal, eigenbaat 84-88
VII herhaalde slagen, conflicten, zoeken naar oorzaak van tegenspoed 88-92
- tegenkeer en weifeling, gunst VIII en IX VIII de broers
IX de vrienden, zelfstrijd, bewustwording
- toenemende slagen, stijgen lot climax in X, XI, XII
X allen, verslagenheid, vrouw
XI vriend vrouw, wanhoop vriend
XII broer vrouw, val broer de raadgevers
XIII (de raadgevers tezamen)
XIV de slag
-
XV oordeel, barmhartigheid.
Op een ander blaadje staat dan nog geschreven: ‘het toevallige element
wanneer er iets gebeurd dat niet ongedaan gemaakt kan worden is het veroorzaakt door een toevallig element
het toevallige element neemt toe met den vooruitgang van den tijd
dingen die in de natuur onmogelijk kunnen gebeuren, gehoorzamen aan primaire wetten dingen die hier gebeuren omdat ze onwaarschijnlijk zijn, gehoorzamen aan secondaire wetten zie blz. 83 boven’
| |
| |
Dit, slechts een enkel voorbeeld: materiaal is er voor een aantal andere boeken ook te vinden (bij de familie van Schendel of, soms, bij het Letterkundig Museum in 's-Gravenhage.)
Dan wil ik nog onder de aandacht brengen hoezeer van Schendel, hoewel hij later vrijwel uitsluitend proza publiceerde, eigenlijk een dichter is. Daarover is al geschreven naar aanleiding van de publicatie van zijn essay ‘Begrip en Klaarheid’ in BZZLLETIN van September '76, Bekend is hoe hij ook later vaak zijn proza eerst in dichtvorm schreef. Onbekend bleef hoe wij ons deze gang van zaken precies dienen voor te stellen. Daarom hier het begin van zowel de proza- als de poëzieversie van het verhaal ‘De twee zusters’. Onder de poëzieversie staat met potlood ‘Firenze 1927’.
Zij begint met:
‘Er waren twee gezusters, tweeling dochters Van Koning Dagur, den verheven heer Van alle landen, zeeën, wouden, velden Tusschen de ooster- en westerkim; Zij leefden immer van elkaar gescheiden Want aan het meer der witte rozen stond De wieg van Brunemette en voorbij Den berg der donkere die van Vesperade.’
In de latere prozaversie - die wel gepubliceerd werd - lezen we: ‘Zy waren zusters, tweelingdochters van den heer over alle landen, zeeën, bergen tusschen de Ooster en de Westerkim, zussters altyd van elkaar gescheiden, want aan het witte meer woonde de eene en voorby de roode bergen de andere.’
Dan tot slot twee teksten in extenso. Hierachter de aantekeningen bij de ‘Zwervers’ met een toelichting daarop.
Maar eerst een viertal overpeinzingen van de oudere van Schendel. Ze dateren uit de oorlogsjaren die de schrijver tegen zijn wil in Sestri Levante door moest brengen. Een nadere datering is waarschijnlijk 1942/1943. Het betreft vier losse bladzijden met potlood beschreven - de hierachter gegeven volgorde is de toevallige, namelijk zoals ze aangetroffen werden -.
Louter omdat de oorlogsomstandigheden hem te zeer dwars zaten zich te concentreren op een grote roman, ontstonden juist in deze tijd dit soort kleine overpeinzingen en een werk zoals ‘Honden en Menschen’.
Over de compositie van den roman. Toen ik het stuk van Vestdijk hiervoor gelezen had, ben ik Leviathan gaan herlezen, dat hij een geslaagde compositie noemt. Maar ik vind ook in dit boek van Green de compositie zwak, de symmetrie niet hecht. De Grosgeorges, die de symmetrie aan het slot moeten vormen, worden dan pas voor den dag gehaald, beginnen dan pas te leven - vooral Madame Grosgeorge - terwijl het andere draagstuk (Madame Landt) dan verdwijnt uit het gezicht. De climax, die er niettemin in komt, is niet aan den bouw te danken, maar aan het pathologisch onderwerp.
Mont Cinère, Adr. Mesurat, Leviathan, Visionnaire, in al deze boeken is het boeiend element het ziekelijk geval.
Daarom is Varouna zoo'n verrassing. Hier een ruime en eenvoudige bouw - waarin details echter verwaarloosd. Hier wordt het grootste werk gezien, in het eerste deel ook bereikt. - Climax aan het begin. Het slot vervaagd, dat kruis aan den ketting schijnt slechts symbool. Varouna nog eens lezen, waarschijnlijk een van de grootste boeken dezen tijd.
| |
Titels
Er zijn schrijvers die nog voor ze een letter geschreven hebben aan de krant berichten dat ze aan een nieuw werk begonnen zijn, getiteld zoo-en-zoo. Hoe komen de boeken aan hun titels? Het is mij dikwijls gebeurd dat ik den titel al jaren van te voren wist, tweemaal van drie boeken tegelijk, maar even vaak dat ik geen titel wist en maar den gewoonsten koos. In ieder geval zou ik geen titel willen noemen als ik het heele boek niet al voor me had gezien.
En zelfs dan noem ik het voorlopig maar: boek 1942.
Ergens in zijn dagboek, nadat hij eenige keeren had vermeld dat het werk niet vlotte, stelt Julien Green zich de vraag of het bijhouden van een dagboek het werk misschien belemmert. Een ieder heeft zijn eigen manier van werken, maar mij zou het zeker hinderen in het werk als ik iederen dag moest gaan zitten om alleen maar op te schrijven wat er vandaag gebeurd is, wat een bezoeker heeft gezegd, wat ik gedacht heb. Het zou in ieder geval afleiding zijn, zooals het oplossen van een schaakprobleem. Een afleiding is alleen goed wanneer ik niet werk. Daarom kan ik niet den zelfden dag aan een boek en aan een brief schrijven, ten minste niet goed.
Wel heb ik dikwijls het plan gehad iederen dag een gedachte op te schrijven, zoo maar, maar een betere reden dan voor-de-aardigheid wist ik er niet voor. Het is iets wat je kan doen op een dag dat je niet werkt - zooals nu. Maar dan lees ik liever, dat is prettiger ontspanning.
Ik heb eens nagegaan hoe in den loop der jaren de wijze van uitdrukking steeds meer ontdaan werd van literaire banden. Tot 1892 schreef ik alleen verzen, waarbij ik naar een of ander voorbeeld had gekeken. Toen ik daarna met proza begon streefde ik in de eerste plaats naar helderheid, maar de eerste proeven, die ik nog heb, toonen dat ik, onbewust misschien, toch vooral streefde naar de schoone uitdrukking. Naar rhythme streefde ik niet, wat het goede rhythme niet had schreef ik op, dat kwam dus vanzelf. Die eerste proeven, de schoone jacht bijv., hadden nog een naklank van het poëtisch proza dat ik bewonderde.
Arthur van Schendel schreef als negentienjarige zijn eersteling ‘Drogon’. Het boek dat daarop zou volgen werd al vrij spoedig herkend en erkend als een klassiek werk van de nederlandse literatuur: ‘Een zwerver verliefd’.
Blijkens een aantekening van van Schendel in het exemplaar van zijn vrouw ‘geschreven mei 1903 Walen (Pwllheli) - februari '04 Muswell Hill.’
In het bezit der familie van Schendel bevinden zich nog slechts enkele delen van het manuscript, namelijk het begin in dertien vellen en gedateerd ‘augustus '03’ en het slot, de vellen genummerd 113-119, en gedateerd ‘13-14 febr. '04’. De rest van het manuscript is verloren gegaan, maar er is nog iets anders verloren gegaan. Het lijkt immers alsof van de datering op het manuscript, van mei '03 tot februari '04 enkel de laatste datum juist zou zijn. Echter tussen mei en augustus 1903 schreef van Schendel de hoofdstukken I tot en met IV die in het manuscript 28 vel besloegen, maar die hij later liet vervallen. Zodat wat thans hoofdstuk I, blz. 1 is,
| |
| |
in opzet hoofdstuk V, vel 29 was. Op het eerste vel van de hierboven vermelde 13 vellen staat: ‘V (In te lasschen tusschen Hoofdstuk IV en V, bladzijden 28 en 29)’, waarna de tekst begint met ‘Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren...’
Arthur van Schendel had een tegenzin in onaffe dingen en bekent vaker, in brieven b.v., dat hij die verscheurde. Gezien het feit dat hij, zeker destijds, veel reisde en verhuisde en gehoord, van zijn dochter en anderen, dat hij herhaaldelijk ‘oude rommel’ verscheurde en weggooide, is de kans dat we ooit nog over de eerste hoofdstukken der Zwerver zullen beschikken, minimaal. ‘Een zwerver verliefd’ werd nog datzelfde jaar -1904- opgenomen in ‘De Nieuwe Gids’ en tegelijkertijd verscheen bij W. Versluys te Amsterdam de uitgave in boekvorm. Het boek kreeg goede recensies, althans recensies die de lof ervan spraken, een groot lezerspubliek en herdruk op herdruk en daarna, via de lectuur der middelbare schooljeugd, het predicaat klassiek toebedeeld. De studies over ‘Een zwerver verliefd’ zijn vrij talrijk, hoewel niet van opmerkelijk gehalte. Een der laatste en zeker niet de slechtste is de studie van P. Kralt ‘Vervaging als literaire techniek’ in ‘De nieuwe taalgids’ Jrg. 67, 1 jan. '74.
Maar ook van Schendel zelf gaf commentaar op zijn werk. Slechts sporadisch uitte hij zich tegenover anderen over zijn boeken of over zijn werk en plannen. Ook in brieven is slechts een enkele opmerking te vinden. Doorgaans begon hij, na ampele studie van het onderwerp, te schrijven om pas na voltooiing in de familiekring te treden om het nieuwe voor te lezen. Daarna ging de kopij, na geheel in het net overgeschreven te zijn naar de drukker. Hij was na enige rust zijn gedachten aan het wenden naar een nieuw werk. Het onaf geblevene interesseerde hem zo weinig als het affe en er is nauwelijks commentaar van hem over eigen werk bekend.
Wel stimuleerde het succes van ‘de eerste zwerver’ hem vrij spoedig tot het schrijven van een vervolg. In het exemplaar dat hij aan zijn vrouw schonk tekende hij aan ‘Doorn 9 november 1905-29 maart 1907.’ Het vervolg - en het is heel duidelijk een vervolg, reeds in de met ‘En’ aanvangende beginzin: ‘En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid.’-, ‘Een zwerver verdwaald’ is, hoewel korter dan het voorafgaande deel, met aanmerkelijk meer moeite en in een langere tijdsspanne, geschreven. Zoals elk vervolg op een erkend meesterwerk werd het door de kritiek vrij unaniem als ‘minder’ gekenschetst. Een plan van van Schendel ook nog een derde deeltje te schrijven, vond geen uitvoering.
Daarover schrijft hij, 28 mei 1936 aan G.H. 's-Gravesande: ‘De twee “Zwervers” moesten door een derde worden gevolgd. Het begin daarvan en enkele hoofdstukken hebben ook bestaan, maar zijn verscheurd. Bij het opruimen valt oude rommel altijd zoo tegen.’
Wat hij echter niet verscheurde waren de negen blaadjes met aantekeningen voor dat vervolg: toeval of opzet? Eensdeels is het een schets voor een vervolg, anderzins is het een terugblik op de figuur der zwerver Tamalone en zijn verlangen. In ieder geval zijn het boeiende aantekeningen en het is jammer dat ze nog nooit eerder gepubliceerd zijn. Slechts F.W. van Heerik- | |
| |
huizen mocht, voor zijn bekende dissertatie ‘Het werk van Arthur van Schendel, achtergronden, karakter, ontwikkeling’, Amsterdam 1961, deze aantekeningen lezen en hij maakt er op blz. 130 e.v. in het kort melding van. Ik vond ze terug bij het nazoeken van van Schendels literaire nalatenschap als twaalf net beschreven vellen - een handschrift zonder doorhalingen of toevoegingen - plus (als eerste) een half velletje: alles duidelijk gedateerd schoon zonder jaartal.
Dat jaartal moet hoogstwaarschijnlijk zijn: 1907. Immers het zijn duidelijk, waarvoor hieronde argumenten, aantekeningen van na de voltooiing der tweede ‘Zwerver’. ‘Een zwerver verdwaald’ werd afgesloten op 29 maart 1907. In de rest van het jaar schreef hij niets dat ons bekend is, zodat hij toen hoogstwaarschijnlijk met het derde deel der ‘Zwerver’ en deze aantekeningen daarvoor of daarbij bezig was. In 1908 immers schreef hij, blijkens zijn eigen aantekeningen in de exemplaren van zijn vrouw, in ‘mei 1908, Interlaken’ het verhaal ‘De Minnaar’ en begon hij 28 juni ‘De berg van dromen’ dat hij schreef ‘Tussen 28 juni 1908 en 22/23 febr. 1913 (te) Ede’.
De eerste aantekening, het halve blaadje, is gedateerd ‘29 April’, hetgeen dan precies een maand is na de voltooiing van ‘Een zwerver verdwaald’.
De meest zekere aanwijzing dat de aantekeningen uit 1907 stammen is de brief van 9 november van dat jaar aan Aart van der Leeuw, waarin hij schrijft: ‘Binnen een dag of veertien denk ik in Holland te komen, en je dan te ontmoeten in Den Haag of Amsterdam. Vóór dien tijd zul je wel een exemplaar van “Een zwerver verdwaald” ontvangen, (dat in november 1907 bij Versluys te Amsterdam verscheen. Ch.V.) Ik heb op het oogenblik het vervolg “op stapel”, en ook nog een ander boekje (waarschijnlijk “De schoone jacht” en andere verhalen, dat in 1908 bij Versluys uit kwam. Ch.V.) en wat kleiner werk. Maar ik besteed weer veel tijd aan middeleeuwse geschiedenis, waarover je in het Museum hier de mooiste boeken, vooral ook oude, kunt vinden.’
De inhoud der beide zwervers beschouw ik als bekend. Hoe in ‘Een zwerver verliefd’ de zwerver Tamalone verliefd wordt op Mevena, de vrouw van Rogier. Hoe hij haar niet zijn liefde kan of mag verklaren en enkel 's nachts in haar slaap een enkele kus gaf. Maar Tamalone ontloopt zijn noodlot niet, hij doodt Rogier. Als ook Mevena vermoord wordt trekt hij verder met haar kind, gelukkig in zijn dromen, zijn onaardse liefde. Tijdens het schrijven zegt hij in een brief van 10 januari 1904 aan Willem Witsen: ‘Ik zit nu geregeld 's avonds tot laat te schrijven aan een roman; hij is bijna af, maar ik ben bang dat ik er veel aan veranderen moet, omdat ik mij een beetje heb laten verleiden door beschrijvingen en als ik daar bang voor werd, weêr mijzelf te veel inhield. Ik denk dat het over een maand of drie wel af zal zijn, en als het mij dan nog niet bevalt begin ik dadelijk aan een ander. Het is over een geboren zwerver, die zichzelf eigenlijk heel gelukkig vindt, en na heel veel ondervindingen verliefd wordt; de menschen hebben nooit iets met hem te maken gehad en het meisje wil natuurlijk ook niets van hem weten. Hoe kom ik aan zoo'n onderwerp zou je zeggen? Ja, dat weet ik ook niet, misschien is het nog iets van vroeger.’
De drie maanden werden één maand, de veranderingen kwamen er niet van, en misschien moeten we constateren dat het hem inderdaad niet is bevallen, hij in in ieder geval vrij spoedig aan een ander, ‘Een zwerver verdwaald’ begonnen. De tijd tussen het voltooien van ‘Een zwerver verliefd’ op 13/14 februari 1904 en het begin van het neerschrijven van ‘Een zwerver verdwaald’ op 9 noveber 1905 is in beslag genomen door huiselijke zorgen. Zijn eerste vrouw, Bertha Zimmerman die hij in 1902 gehuwd had werd voorjaar 1904 ernstig ziek, moest daarop naar een sanatorium in Denemarken en overleed te Doorn op 15 mei 1905. Enkele weken daarvoor was hun jongste dochtertje ziek geworden, gestorven. Van Schendel bleef achter met zijn driejarig dochterje. (De situatie lijkt op die van Tamalone maar was dus in werkelijkheid ná de voltooiing der eerste roman.) De laconieke aantekening ‘misschien is het nog iets van vroeger’ heeft grond van waarheid. Zonder ons te begeven in de discussie in hoeverre van Schendel zichzelf portretteerd in de hoofdfiguur, kan enkel opgemerkt worden dat hoewel van Schendel met explicite autobiografische teksten zeer karig is - ‘Fratilamur’ en de bundel ‘Herdenkingen’ - hij zijn eigen ervaringen toch wel eens in zijn romans onder woorden brengt. Bijv. in de aanvang van het direkt op de zwervers volgende boekje ‘Shakespeare’. Van Tamalone wordt verteld ‘... hij was toen omtrent dertig jaren’, de leeftijd van de schrijver toen hij het schreef. Dat Tamalone een woordspel zou zijn van ‘I am alone’ is nooit bevestigd geworden. Het zwerven is wel een duidelijk gegeven uit zijn jeugd. Niet alleen had zi'jn moeder een soort verhuismanie - zo'n vijf of meer keer per jaar en dat jaar in jaar uit -, maar zij liet het kind Arthur ook dermate aan zijn lot over dat hij wel gedwongen was door de stad te zwerven. Pas na zijn
huwelijk ebt het ongestadige heen. ‘Bertha en ik, wij leven in de meest volkomen harmonie, maar ik ben dan ook grondig getemd en van zwerver een goed huisdier geworden. De wilde instincten zijn er nog wel, maar die vinden hun uitweg meer in mijn werk nu.’ schrijft hij 19 januari 1904 aan Willem Witsen.
Na dit verdriet zet hij zich aan het schrijven van ‘Een zwerver verdwaald’, aanmerkelijk donkerder van kleur, kleurrijker van verhaal en, maar dat is mijn mening, beter.
9 November 1907 schrijft hij aan Aart van der Leeuw: ‘Ik hoop gauw van je te hooren dat je bezig bent te schrijven. Ce n'est que le premier pas qui coûte. Dat heb ik zelf ondervonden wanneer ik door den een of anderen invloed niet aan het werk kon komen; die eerste pas moet gedaan worden, hoe moeilijk hij ook is. Het zou jammer zijn als er veel van den besten tijd van je leven ongebruikt voorbij ging. En wanneer je eenmaal kalm en geregeld aan den gang bent, bezig met je liefste werk, zal je gemoedstoestand, en daardoor de wanordelijkheden der zenuwen, immers ook verbeteren. Ik predik een raad dien ik zelf wel eens noodig gehad heb, en goed bevonden’. Het verhaal vervolgt met de nog steeds in zijn droom der liefde voor Mevena zijnde Tamalone. Het verhindert hem zich te verbinden met des aartsbisschops dochter Maluse die hij in het aristocratische milieu van Venetië ontmoet. Het kind van Mevena, de levende herinnering aan haar, houdt hem zelfs af van een reeds op handen zijnd huwelijk met Maluse. Tenslotte toch getrouwd, laat haar vader, de aartsbisschop Lune Tamalone ter kerker werpen om reden van zijn verleden. Daaruit ontvlucht met Maluse's hulp sluit hij zich aan bij een sociale opstand, waarbij hij een volksmeisje ontmoet dat hem de herinnering aan Mevena geeft. Met haar vlucht hij per schip.
| |
| |
Een van de 1e boeken die de 15-jarige zich kan aanschaffen
Van Shendel/± 1894
Titelpagina van zijn 1e boek
Daar is ook het aanknopingspunt met de hier te publiceren aantekeningen. Deze beginnen immers, op 29 april met de zinnen: ‘Tamalone over de zee reizende met stil gemoed, gadegeslagen door de oogen van Maria in haar schoonste onschuld, weet nog niet van het heil dat hij geven kan. Dan in Rome met Simon en Maria en het kind gaat hij weer met vertrouwen onder de menschen, niets vragend echter, zorgeloos inderdaad, maar een liefderijk man. En in de oogen van Maria hervindt hij de liefde zijner jeugd.’
Maria is het meisje uit het slot van ‘Een zwerver verdwaald’. Simon is een bekende figuur uit ‘Een zwerver verliefd’ enhet kind, is het kind van Mevena. Het einde van ‘Een zwerver verdwaald’ is inderdaad de inscheping van Tamalone met Maria en het kind. Zo rijst hier het vermoeden dat we te maken hebben niet enkel met een aantekening maar met de bewaard gebleven openingszinnen van de derde zwerver. Ik geef deze opinie voor wat ze waard is; een vermoeden.
De daarop volgende stukjes hebben in zich voldoende aanwijzingen om te mogen concluderen dat het hier niet om fragmentjes uit de derde roman gaat, maar om aantekeningen over de problematiek van dat boek, of zelfs van die drie boeken, en zelfs meer dan dat. Om uit deze aantekeningen iets te construeren dat vastigheid geeft voor opmerkingen als ‘de derde zwerver zou er zo of zo uit zien’, daartoe zie ik geen kans.
Enkel het aanstippen van enige eigenaardigheden. Opmerkelijk is de hoge graad waarin van Schendel zich vereenzelvigt met zijn creatie, zoals bij het begin der aantekening van 24 juli: ‘Mijn vriend Tamalone is mij zoo dierbaar geworden, ik ken hem zooals geen ander hem kent. Laat ik dan voortgaan met het verhaal van zijn leven.’ Daarna komt hij te spreken over het raadsel; een gedachte die uitgewerkt is in de notitie van 17 mei. Het raadsel kan tot vreugde worden in het vertrouwen, - hét raadsel is ten slotte voor van Schendel de tijd. In een van zijn laatste verhalen ‘De klokken van de stad’ de klokken, de tijd, tijd van aankomst, van afscheid; is de conclusie, de slotzin; ‘er wordt gewaakt’; het vertrouwen - hetgeen in de notitié van 18 mei ‘Thans wil ik van het vertrouwen schrijven’ uitgewerkt wordt. Het vertrouwen voert tot ‘het schoone leven’, ‘het beste dat in mijn hart is’, maar is niets dan een ‘spel’ een ‘waan’ een ‘droom’. Dan volgt de belangrijke notitie van 14 juli, ‘Het eindeloos waarom van het ongeluk’ het vragen waarop geen antwoord is, de onmacht. Het magistrale slot van ‘De grauwe vogels’ klinkt reeds. ‘De grauwe vogels’ gelijktijdig geschreven met ‘De wereld een dansfeest’. ‘Men moet lichtzinnig zijn, òf gezegend met een vroom gemoed om het leven te verdragen.’ Perino in zijn toneelstuk ‘Pandorra’ zegt: ‘Gelukkig wie lachen kan of bidden’.
Meer is er in deze aantekeningen dat later terugkomt, dat later gebruikt werd. Zo de indeling van 19 juli, in drie soorten mensen, die in het achtste hoofdstuk van het eerstvolgende boek, ‘De berg van dromen’ ook voorkomt.
De voorlaatste aantekening spreekt van het noodlot. En de laatste aantekening, van 27 september, is slechts een geheimzinnige zin.
Maar men leze zelf.
| |
29 April
Tamalone over de zee reizende met stil gemoed, gadegeslagen door de oogen van Maria in haar
| |
| |
schoonste onschuld, weet nog niet van het heil dat hij geven kan. Dan in Rome met Simon en Maria en het kind gaat hij weer met vertrouwen onder de menschen, niets vragend echter, zorgeloos inderdaad, maar een liefderijk man. En in de oogen van Maria hervindt hij de liefde zijner jeugd. Het gaat hem als den droomer in den nacht, die gelukkig wordt zonder zoeken, en in de verbazing ziet hij dat de werkelijkheid gelijkt op zijn droomen van voorheen. Het vertrouwen dat hij verkoren is tot vreugde vergaat niet meer.
Illustratie B Essers voor de 5e druk van ‘Een zwerver verliefd’
Portret door J Breemer/aug 1908
Brief aan Top Naeff over ‘Een zwerver verliefd’
| |
17 Mei
De zoeker naar het raadsel van het geluk kan met zijn kennis een oplossing vinden van aardsche voldoening, het geloof dat in daden zich uit, in den arbeid voor de bevrediging van zich zelf en zijn broeders tezamen. Dit geluk, dat in de gemeenschap ligt, wordt door de grootsten der dichters en wijzen geprezen. En het zou ook het veiligste zijn, wijl het zekerst te bereiken, zoo de stroom des levens niet uit ontelbare deelen bestond die voor elkander raadselen zijn. Het is immers een droom, dat in toekomst geen enkel mensch geen enkel geheim meer hebben zou.
Maar de ware zoeker wordt door geen redelijke oplossing bevredigd. En hij blijft zwerven tot hij met den blik in de oneindigheid vergaat, of tot een wonderlijke genade hem zooveel vreugde schenkt dat hij het zoeken vergeet.
Het is wellicht een kind die aan wonderen gelooft en wonderen ziet. Maar ook onder de zwervers zijn kinderen, die waarachtig vertrouwen, zij het ook in donkere uren op hetgeen in de eeuwigheid is. En dikwijls gebeurt het dat een zwervend kind de genade van een wonderbaarlijke vreugde ontvangt wanneer hij het zoeken vergeten is.
| |
18 Mei
Thans wil ik van het vertrouwen schrijven. Wanneer Tamalone ontwaakt is het schoone leven reeds begonnen, het spel, waarin de werkelijkheid een droom gelijkt en waarin alles gebeurt wat hij droomde. Van den aanvang, tot ik niets meer van hem te zeggen weet, is mijn vriend verbaasd over dit leven dat in zijn begeerige verbeelding reeds eer heeft bestaan, te meer verbaasd omdat de vreugde die hem allengs hooger voert, warm is van menschelijkheid en nochtans vrij van de vermoeiens der verbeelding. En het is zijn vroomste vreugde dat hij, mits de liefde hem geopenbaard werd, immer vertrouwd heeft op het geluk dat thans wezenlijk wordt.
In het geluk is hij een hooghartig man, omdat hij tegenheden noch hindernissen acht; en ook een nederig man, omdat hij het liefste dat hij heeft niet voor zich zelf behoudt.
En ik die, gelijk ik lang geleden deed, mij weder voorneem van vertrouwen en geluk te spreken, ik zelf vertrouw, nu ik aanvang op dezen dag van alle dagen, dat het mij waarlijk gegeven zal zijn het beste dat in mijn hart is te openbaren.
| |
14 Julij
Het eindeloos waarom van het ongeluk, ook waar nog een zonde te straffen is. Een antwoord dat niet anders zegt dan: wij weten niet, de wereld is verdriet, zij zou verwerpelijk zijn ware 't niet om het eenig zuivere in den mensch, het vertrouwen dat God grooter is dan wij begrijpen. Men moet lichtzinnig zijn, òf gezegend met een
| |
| |
vroom gemoed om het leven te verdragen.
Het noodlot is onrechtvaardig: het vuur dooft niet, de smart is zonder einde. Die gelóóft in een God der menschen - zegt het liefste: wie 't meeste lijden zullen zaligst zijn.
Gij zijt gedwongen te kiezen tusschen de onderwerping aan het noodlot en het geloof aan de goedertierenheid Gods. In uw verstand zijt gij sterk, in uw hart zijt gij zwak als een waarachtig mensch, gij wilt het leven. Maar het probleem blijft ondanks uw keuze bestaan. Bevestig u aan de aarde zoo hecht gij kunt, met kennis en gebed, uw vertrouwen zal uw geluk zijn en uw schutsel, het vertrouwen dat gij verkoren zult worden. En of ook uw nabestaanden evenals gij vragen zullen over noodlot en voorzienigheid; of ook het antwoord dat gij gedwongen waart te geven hun niet bevredigt; of ook de vragen telkens wederkeeren wie de waarheid weet - vertrouw gij wat er ook kome, dat gij de goede keuze deedt.
| |
19 Julij
De onveranderlijkheid der menschelijke gegevens is de rots waarop de steeds wederkeerende golven van alle hopen en streven breken. De mensch kan alles doen door de macht zijns wils, doch niets hoegenaamd buiten de grenzen die hem gesteld zijn. Zij die door de zwakheid van hun streven en inspanning de grens niet zien, kunnen niet ongelukkig zijn.
Zij die haar ziende er niet overheen kunnen staren, zijn de ongelukkigen, zonder hen zoude er geen wanhoop bestaan.
Zij die haar genaderd zijnde verder zien, vertrouwen veilig; Zij kunnen niet vreezen wat in de Eeuwigheid verborgen is.
De eersten zijn de vele gedachteloozen, die al 't rumoer maken in de wereld, en de vroolijkheid en 't vertier; hun hartstochtelijk leven is het schoone schouwspel der menschheid. Zij leven door passie.
De tweeden zijn de verdoemden, verdoemd door wie of hij blijve ook ons, den toeschouwers, maar een raadsel. Zij eten hun eigen hart, zonder daden of leed, zij zien alleen de duisternis en begrijpen de vreugde niet dat de wereld bestaat. De laatsten zijn de zachtmoedigen, die geen tranen meer hebben of nimmer gehad hebben misschien. Zij brengen liefde waar zij gaan, zij zijn gezegend met vertrouwen, en mogen de wijzen der wereld heeten.
De meerderheid der onnoozelen getuigt van de vreugde der schepping. Wij begrijpen hen niet allen, en dat doet er ook niet toe. Maar hun daden, hun plechtige samenkomsten, hun jolige sprongen, hun valsche streken, hun geloof en godsvertrouwen, hun onderlinge liefde, hun ijdelheid, hun zelfzuchtige wedijver, en vóóral de geheimen hunner harten - deze dingen willen wij kennen wijl zij onze gevoelens van medemensch wekken. En als wij goed zien kunnen zelfs de bedroefdsten onder ons nog glimlachen door de vreugde der anderen. De meerderheid getuigt dat God slechts vreugde wil geven; maar laat ons niet vragen als wij de anderen zien - ook het zwijgen der verdoemden, ook de glimlach der geloovigen, der wijzen, is een geweldig iets en een getuigenis.
| |
19 Julij
Bij de aanschouwing der wereld weten wij bij ingeving reeds dat immer het onverwachte gebeurt -. Het kan niet anders daar wij begrensde wezens zijn en niet zelf ons lot besturen, van oorzaak en gevolg maar weinig weten. Daarom is het Onverwachte in de wereld het voornaamste waar wij belang in stellen, het komt van over de wallen des levens. ‘Het is altoos het onverwachte dat gebeurt,’ zegt het volk, immers de meerderheid die een getuigenis is; en de wijsheid der ouden noemde het onverwachte, als het goed of kwaad was, een genade of een oordeel - de stem van den Onzienlijke.
De hartstochtelijken onder ons zijn de vurigste minnaars van 't leven, ja de geloovigste aanbidders van God. De hartstochtelijken komen te zamen, hun gelijken zoekend, zij zijn de Kern der meerderheid om wier wille wij van de menschheid houden. De samentreffingen - gevolgd door schoone eenheid of even schoonen strijd - van den hartstocht zijn de wisselende middelpunten van ons dagelijksch belang. Wat groote gebeurtenissen, wat zalige geestdriften, wat oorlogen, wat eeuwen voortlevende beroerten van 't menschelijk hart zijn ontsprongen aan de ontmoeting van hartstochten!
In al wat ons gemoed beweegt wanneer wij de menschheid aanschouwen vinden wij steeds de een of de ander van deze twee; Het Onverwachte en de Hartstocht. Het eerste onafhankelijk van den mensch, het andere afhankelijk van zijn gave. Het onverwachte - de genade Gods of Diens oordeel - zoekt den hartstocht; de hartstocht, om te ontwaken, wacht steeds de openbaring van het onbekende.
| |
24 Julij
Ik stel mij thans tot taak ten aanschouwe te brengen hoe de goede mensch, die zich sedert zijn vroegste ontgoocheling reeds tot de blijmoedigen rekende wier heil in het komende leven ligt, die zorgeloos heil zocht, wijl hij waande nooit te zullen vinden, door de vervolging van het onheil een toeverlaat zoekt. De hartstocht heeft zijn ziel geopend, en niet de behoefte eener opene ziel gaat hij tot de menschen om hartstocht en bevrediging en troost. Hij vindt dat ook de menschen behoeften hebben, dat er bij hen geen troost kan zijn. Hij vindt slechts anderer begeerten en den schijn van zich zelf, en deze misleiden hem tot hij vergeet wat hij zoekt. Dan is hij verdwaald onder de onnoozelen als een van hen. En als het schoonste van zijn verlangen - onverwachts - weer ontwaakt en hij zichzelf beschouwt, waant hij ook zijn ziel veranderd en zelf een schijn. In doodsangst meent hij zich over te geven aan God, nederig voortaan biddend voor net heil waarop hij voormaals als kind van de vrijheid onwetens vertrouwde. Maar in waarheid vliedt hij tot wat werkelijk een schijn is, hoewel in schoone gedaante, het woord van vertroosting, dat van andere menschen was. Dan is hij verdwaald daar hij in zich zelf den weg niet vond.
Maar ook de zuivere gebeden kunnen de diepte der ziel niet vinden. Hij hoort in de duisternis het bruisen van de oneindigheid die hij vrijheid noemde voorheen, hij meent dat het 't geluid is van het eeuwige onheil welks golven slaan tegen de wallen van zijn schijnbaar geloof. En hij weent in zijn gebeden en de vertroosting ver- | |
| |
zwindt, hij weent - maar zou een zwerver om zijn zelfs wil weenen?
Dan verschijnt het onverwachte, nu de genade voorwaar. De waarheid rijst uit de bron van den hartstocht; wie troost behoeft moet slechts liefde geven. En de schoonste onschuld heeft daar buiten gewacht, terwijl hij bad en weende, op het heil dat hij te geven had. Hij treedt in het licht en hoort het lied van de hoop. En met vertrouwen gaat hij weer onder de menschen, niets vragend doch enkel gevend, een zwerver immer en zorgeloos inderdaad, die het allerliefste dat hij bezit wegschenkt. En in verbazing ziet hij dat hij een rijk man is, en het vertrouwen vergaat niet meer dat zijn vreugde verkoren is te duren in eeuwigheid.
| |
24 Julij
Mijn vriend Tamalone is mij zoo dierbaar geworden, ik ken hem zooals geen ander hem kent. Laat ik dan voortgaan met het verhaal van zijn leven. Het vangt aan met de stilte van zijn hart nu zijn oogen niets meer zien dan het raadsel. Maar hij glimlacht somwijlen als hij bedenkt dat het raadsel de zuiverste vreugde kan blijken te zijn. Dit is het blijmoedig vertrouwen van wie in waarheid nog een knaap is, de droomer van voorheen. En nog schooner dan vroeger ontwaakt, in de drukte der menschen, het droomen van geluk: dit is de herleving na den schok dien de innerlijke werkelijkheid hem gaf. Nu weeft de uiterlijke werkelijkheid, die der menschen onderling, haar banden. Het leed dat deze veroorzaakt is niet zoo diep, maar machtiger en wreeder, en dreigt hem met ondergang.
In het verhaal der verdwaling is Tamalone niet de eenige hoofdpersoon; ook de doolhof is er, voor hem de wereld der menschen.
Ik vertoon de groote stad, de aanzienlijken en het talloos geslacht der armen, de lachenden en de bedroefden, allen met hun belangen, en mijn vriend die er géene heeft; een bekoorlijke vrouw, een edel man, en hulpeloozen, met hun belangen; de Kerk en een waardig mensch met hun belangen evenveens, en mijn vriend die er geene heeft - geene, dan troost voor het droevige beeld in zijn hart.
De wanhopige stilte is de aanvang van het lied. Dan volgt de muziek van het schouwspel en hij speelt mede, niet wetend dat het tijd is om te kiezen; de dood of de beminde. En terwijl de noodzakelijkheid der keuze aangroeit, verschijnen uit de uiterlijke realiteit:
De pracht van de wereld, haar schoone schijn; het zinnelijk behagen;
de vriendschap, de minnehandel, het medelij - de zwakheid van 't hart;
de twijfel, het Dogma - die brengen vergetelheid.
Tot dat het onheil des Noodlots losbarst, en hij in 't onweer de waarheid ziet, maar niet begrijpt. Dan doet hij de keuze, en verdwaalt.
| |
27 Sept.
Maar goddank, goddank de tijd zal komen wanneer de vraag van schuld of geen schuld geen vraag meer is.
|
|