| |
| |
| |
André du Bouchet De witte motor
vertaling Rein Bloem
I
met de hitte van de steen
tegen het lijf van het veld
maar ik weet van hitte en kou
| |
II
Het vuur doorbreekt op verschillende punten de doffe kant van
de hemel, de kant die ik nooit had gezien.
De hemel die zich omhoogwerkt even boven de
aarde. Het zwarte vlak. Ik weet niet of ik hier ben
in de lucht of in het spoor.
Delen lucht vertrap ik als kluiten.
Mijn leven blijft staan bij de muur of zet zich in
gang waar de muur blijft staan, in de losgebrande hemel. Ik
| |
III
Mijn verhaal zal de zwarte tak zijn
die een hoek maakt in de hemel.
| |
| |
| |
IV
Hier opent hij zijn witte mond. Daar hoedt hij zich
over de hele linie, met deze geknotte bomen, deze
zwarte gedaanten. Daar weer neemt hij de zware en
warme vorm aan van de vermoeidheid, als ledematen
van de aarde ontveld door een ploeg.
Ik blijf staan aan de rand van mijn adem, als bij een deur
om zijn schreeuw te horen.
Hier buiten ligt een hand op ons, een zware en koude
oceaan, alsof men meeging met de stenen.
| |
| |
VI
Ik loop, één met het vuur, in het vage papier
vermengd met de lucht, de ontkrachte aarde.
Ik leen mijn arm aan de wind.
Ik ga niet verder dan mijn papier. Heel ver
voor mij uit dicht het een ravijn. Even
verder in het veld zijn we bijna op gelijke
hoogte. Half tot onze knieën in de stenen.
Vlakbij praat men van wond, praat men van een
boom. Ik herken mij. Om niet gek te zijn. Mijn
ogen niet even zwak te laten worden als de aarde.
| |
VII
zelf wordt dat onzichtbaar
met die witte en koude borden
| |
| |
| |
VIII
Er rennen al spinnen over mij heen, over de verminkte
aarde. Ik sta op recht boven de akkers, op de korte
van een veld voltooid en blauw
geworden, waar ik ongemakkelijk loop.
| |
IX
Niets voldoet me, ik voldoe aan niets. Het vuur dat
ademt zal de vrucht zijn van die dag, op de samen
vloeiende weg die erin slaagt wit te worden in de
geschampte ogen van de stenen.
| |
X
Ik rem om het lege veld te zien, de hemel
boven de muur. Tussen de lucht en de steen
betreed ik een veld zonder muur. Ik voel
de huid van de lucht, en toch blijven we
Buiten ons is er geen vuur.
| |
XI
Een grote witte bladzij trillend
in het geteisterde licht totdat wij
| |
XII
Terwijl ik de hete deur loslaat, de ijzeren greep,
sta ik voor een geluid waar geen einde aan komt,
een traktor. Ik raak de diepte van een ruw bed,
ik vang niet aan. Ik heb altijd geleefd. Ik zie
de stenen scherper, vooral de schaduw die ze vat,
de rode schaduw van de aarde op de vingers als
die broos is, onder zijn weefsels, en als de
hitte ons niet verborgen heeft.
| |
XIII
Dit vuur, als een muur die gladder is loodrecht op
de andere en hevig geschampt tot aan de top waar
hij ons verblindt, als een muur die ik niet laat
De aarde heft zijn ernstig hoofd.
Dit vuur als een open hand waaraan ik geen naam
wil geven. Indien de werkelijkheid tussen ons
is gekomen als een wig en ons uit elkaar heeft
gedreven, dan komt het omdat ik te dicht bij
deze hitte was, dit vuur.
| |
XIV
Zo heb je die windflitsen gezien, die grote
schijven van gebroken brood, in het bruine
land, als een hamer uit zijn bast die zwemt
tegen de stroom zonder rimpeling in, waar men
alleen het ruwe bed van ziet, de weg.
Die scherpe flitsen, die scheermessen afgezet
De stenen overeind, het gras tot de knieën.
En wat ik niet ken van opzij en van achter,
zodra het zwijgt: jij, als de nacht.
| |
| |
Dit uitgespannen vuur, dit vuur dat niet uitgeput
is en dat ons in vlam zet, als een boom, langs de
| |
XIV
Zo heb je die windflitsen gezien, die grote
schijven van gebroken brood, in het bruine
land, als een hamer uit zijn bast die zwemt
tegen de stroom zonder rimpeling in, waar men
alleen het ruwe bed van ziet, de weg.
Die scherpe flitsen, die scheermessen afgezet
De stenen overeind, het gras tot de knieën.
En wat ik niet ken van opzij en van achter,
zodra het zwijgt: jij, als de nacht.
Dit uitgespannen vuur, dit vuur dat niet uitgeput
is en dat ons in vlam zet, als een boom, langs de
| |
XV
Wat blijft na het vuur, zijn de onaanzienlijke
stenen, de koude stenen, de munt van as in het
Er is nog het geraamte van het schuim dat
rinkelt alsof het opspatte uit de
boom verankerd in de aarde met gebroken nagels, dit
hoofd dat opduikt en zich rangschikt, en de
stilte die ons opeist als een groot veld.
Le monteur blanc (Dans la chaleur vacante) In de openstaande hitte.
|
|