Rudolf Geel
Een gedoodverfde winnaar
Margaretha Ferguson
Al pianospelend viel het mij op dat dezelfde A totaal anders klinkt wanneer je deze toets aanslaat na een F, dan bijvoorbeeld na een Fis. En inderdaad, vernam ik, zegt men ‘in de muziek’, dat de muziek pas begint bij de tweede toon.
Dit nu is een manier van waardering die heel goed kan worden toegepast op bepaalde soorten literatuur, en ik doel nu in het bijzonder op de in Nederland vooral door intellectuele schrijvers beoefende methodiek van het understatement, zoals ik ook al in het artikel over Springer (BZZLLETIN 50) heb aangevoerd.
Understatement kenmerkt zich allereerst door een zekere verkleining van de taal ten opzichte van de emoties, er worden als het ware droogjes, langs de neus weg, verschrikkelijke dingen verteld maar de stem verheft zich niet. Een tweede, en heel belangrijk kenmerk, van understatement ligt in het zoveel mogelijk weglaten van door de auteur als overtollig beschouwde woorden, en het hangt dus maar af van het geraamte wat overblijft of de lezer daar door middel van zijn zelfwerkzaamheid voldoende vlees, bloed, ziel, geest en emoties omheen weet te scheppen (want ook lezen is een kunst).
Als het de lezer wèl lukt om uit de opzettelijk schaars aangereikte middelen een hem bevredigend beeld op te bouwen is hij na de lectuur dankbaarder dan wanneer hij niet meer heeft kunnen zijn dan consument van wat de schrijver hem pasklaar heeft voorgelegd. Maar het risico is groot dat schrale materie ook na verwerking door de lezer schraal blijft, en onverschilligheid en verveling opwekt. Is de schrijver te uitgerekend geweest, te bang zich bloot te geven? Of is de lezer tekort geschoten in leestalent?
Ben je bezig aan éénzelfde bundel waarin het ene verhaal je wèl genot verschaft en het andere niet, dan ben ik als lezer geneigd de tekortkomingen te zoeken bij de schrijver, omdat ik in het tijdverloop van enkele uren minder veranderd zal zijn dan de schrijver die zoveel intensiever en ongetwijfeld langduriger aan het werk is geweest. Net als in de verhalenbundel Zaken overzee van Springer, ervaar ik in Rudolf Geels Genoegens van weleer nogal stevige verschillen in de verhalen onderling. Het taalgebruik, uitermate beheerst en koel, soms wel plechtig maar dat duidelijk ironisch bedoeld, wijkt in de diverse verhalen niet sterk af. Een voorbeeld van de laconieke verteltrant: (de ikfiguur heeft een lezing gehouden in zijn geboorteplaats en krijgt bij terugkeer 's avonds autopech): ‘Ik bleef starten tot de accu vrijwel leeg was. Daarna wist ik niets beters te bedenken dan een tussenstop in het café. Hiertoe zette ik mij in beweging in de richting van Het Rustend Hert, alwaar ik vroeger veel had uitgehijgd. De eigenaar die ons biljartles gaf genoot allang van een eeuwige rust en andere jeugdige personen legden aan voor caramboles... Mijn eigen generatie begaf zich inmiddels te bed en snurkte zich behaaglijk in de lakens.
Ik dronk een jenever en dacht terug aan vroeger.’
Herinneringen duiken op aan een jeugdvriend, diens vriendin wier borst de ikfiguur eenmaal heeft aangeraakt, de later opgetreden vervreemding. Herinneringen aan ook politieke hartstochten, een en ander nu verwoord met de wat vermoeide ironie van de arrivé die het allemaal wel gezien heeft. Een nachtelijk bezoek aan het huis van de jeugdvriend waar de reeds lang met hem getrouwde zelfde vriendin de deur opent levert niet veel op dan veel verzwegen vragen en aarzelingen en een nogal banale conversatie.
In dit verhaal, dat heel zorgvuldig wordt verteld en dat ook wel ‘knap’ en ook wel voorzichtig-gedoseerd melancholisch is, blijft het, althans voor mij, net zo grijs en grauw als de schrijver het heeft willen presenteren. Door de spleten van al dat onderkoelde zie je geen kleurige of fascinerende mysteriën opflitsen.
En die dimensie waardoor je als lezer af en toe ineens alert wordt bezit het titelverhaal Genoegens van weleer ineens wel. De vertelling doet denken aan Bliss van Katherine Mansfield, waar het ook gebeurt dat een in kinderogen sprookjesachtig feest plotseling wordt ontluisterd door vrij- en zuippartijen van de volwassenen. De ikfiguur, hier een kleine jongen, maakt samen met zijn jongere zusje mee hoe hun ouders zich overgeven aan overspel, ruzies, verzoeningen en tenslotte matte berusting. Ook hier worden vele dramatische elementen die tevens binnendringen in het volwassen bestaan van de jongen en zijn zuster, met een soort hygiënische ironie gerelativeerd. Maar het verhaal wordt uit een dreigende banaliteit gered door een soort spookverschijning die de beide kinderen tegelijk zien wanneer zij voor de ontzettingen van het dansfeest gevlucht zijn naar het strand. Een vrouw, als lichtgevend, verschijnt uit de nevels en verdwijnt op onachterhaalbare wijze. Later wil de ikfiguur dit weer inpassen in het normale bestaan: ‘Die vrouw, waarschijnlijk geheel in de war, ruzie met haar minnaar, zonder orgasme gepakt in het vochtige zand. Zo was het natuurlijk werkelijk gegaan.’
Maar in de échte, buiten-logische werkelijkheid, betekent deze vrouw voor de ikfiguur het symbool van het onblusbaar verlangen.
De kortgeleden verschenen roman Een gedood-