Zelfportret met tekenaap
Louis Ferron
Mooier nog dan de ontmoeting van de Singer naaimachine en de paraplu op de operatietafel, was voor mij onlangs de ontmoeting tussen Gabriele d'Annunzio en Menno ter Braak op mijn schrijftafel.
Omdat alles met alles te maken heeft, viel tijdens het lezen van d'Annunzio's Het kind van de lust (II piacere) ter Braaks opstellenbundel Het Tweede gezicht uit mijn boekenkast. Hij viel plompverloren open bij ‘Het schrijverspalet’ om mij er, tijdens mijn kostelijk en kostbaar leesgenot aan te herinneren waar het een Nederlandse schrijver niet om behoort te gaan. Wie zou het ter Braak ook niet na willen zeggen; ‘... vroegtijdig door intellectualistische bespiegelingen van het Amsterdams grachtenwater weggelokt, ben ik afgestorven voor de woordkunst, die zijn geuren en kleuren voor de lezer doet herleven, ‘ter Braak, en in zijn kielzog de gehele bent van aanzienlijn grauwere prozaisten moeten er niets van hebben. Niets geen suggestieve evocaties van wat dan ook. Niets geen pathos of brede schildering. We zijn opgevoed door Calvijn of door Loyola; ons bloed is wrang als azijn en onze hersenen zijn intellectueel bijgeslepen tot spekgladde kiezels. ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ luidt het Leitmotiv van de Hollandse orthodoxie. Daarom is geen Nederlander vermoedelijk ooit bij machte een goede film te maken, daarom zal het geen Nederlander ooit gegeven zijn een toneelstuk te schrijven dat over iets anders gaat dan over een modaal Hollands gezin. Grauw, saai en doods; met als enige angel het waarschuwend geheven vingertje, met een rauwrand onder de nagel en bovenal bot. Want het is een ander Leitmotiv in onze literatuur dat nooit iets om zichzelfs wille geschreven mag zijn.
Het gaat om het nut van het algemeen, aanschouwelijk gemaakt op een niveau waarop het zo mogelijk gauw verfilmd en gebanaliseerd kan worden. Waar het ter Braak nog om een intellectuele zuiverheid te doen was, daar is het voor zijn minder getalenteerde landgenoten al gauw om de gimmick van het normale te doen.
Overspoeld door zoveel, als roman verkochte neuzelverhalen is het bepaald een genoegen eens met een roman van een aanstellerige en amorele ijdeltuit geconfronteerd te worden, wiens grootste genoegen bestaat in het breeduit schilderen van chique interieurs en milieus en het pochen op zijn eigen, niet geringe, intellectuele kennis.
Ter Braak en al zijn nakwakers hebben dus een hekel aan het schilderen met woorden. d'Annunzio schildert bijna letterlijk. En aangezien ik bezeten ben van schilderkunst, als deze maar beantwoordt aan de meest burgelijke aller maatstaven, namelijk een zekere herkenbaarheid, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen; integendeel. Maar het ligt natuurlijk iets ingewikkelder dan het hier staat.
d'Annunzio leefde in een tijd waarin doelbewust getracht werd bepaalde uitingsvormen met elkaar te laten vervloeien. De filosoof Nietsche had literatuur geschreven, d.w.z. hij had de suggestieve kracht van het woord binnen zijn intellectualische systeem gehaald; zijn voormalige makker Wagner ploeterde aan het Gesamtkunstwerk, waarin de grenzen tussen literatuur en muziek in elkaar dienden over te gaan; in de schilderkunst trachtten de Symbolisten heel bewust de literatuur binnen hun werk te halen. Allemaal zaken waar ter Braak ernstige bezwaren tegen had, maar die m.i. de cultuur uit die periode tot een buitengemeen boeiende maken. Theatraliteit, pomp en praal maken er ongetwijfeld deel van uit. En als er iets is waar ter Braak en zijn opvolgers een hekel aan hebben, dan is het wel aan de dubbelzinnigheid die daarmee wordt opgeroepen. Begrijpelijk, want de Nederlanders gaan liever te werk als ambtenaren van het kadaster: het is hun taak de rooilijn van de doorzonwoning aan te geven.
In Het kind van de lust, en trouwens ook in zijn andere schrifturen, houdt d'Annunzio zich met boeiender zaken bezig. In de eerste plaats probeert hij uit de schilderkunst van zijn tijd literatuur te peuren. Talloos zijn de miniteuze beschrijvingen die bij mij directe reminisencies oproepen aan schilderijen van Moreau, Alma Tadema, Ferdinand Khnopff en de Prerafaeliten. Hij heeft ze letterlijk gekopieerd. Dom werk, mag men vinden, maar aangezien ik hel al een hele toer vind om zelfs maar een pan koolsoep te beschrijven, sta ik werkelijk versteld van het talent waarmee d'Annunzio zulke ingewikkelde zaken als symbolistische schilderijen weet te beschrijven, feilloos van toon en lijn. Als het daarbij gebleven was, viel het wellicht nog als een curiosum af te doen, zoiets als de nouveau roman, waarvan de boekhoudkundige kwaliteiten het genre niet voor de ondergang hebben weten te behoeden. Maar er is meer aan de hand. En dan komen we op het glibberige, maar o zo boeiende gebied van de suggestiviteit.
Het symbolisme, zowel in de literatuur als in de schilderkunst, kan een zekere opzettelijkheid niet altijd ontzegd worden, en evenmin een zekere duisterheid. Het is ermee als met de, niet toevallig in die tijd ontstane psychoanalyse.
Men had wel een benul van wat er zoal broedde in menselijke breinen en buiken, maar men kon het nog niet altijd onder woorden brengen, en dikwijls wilde men dat ook niet omdat men er te preuts dan wel te beschaafd voor was. Over ëën en ander valt natuurlijk heel wat te deliberen, maar het resultaat was in ieder geval een literatuur van suggestieve vermoedens en gissingen, compleet met de dubbelzinnigheid die daar het gevolg van is. En het is naar mijn smaak juist die dubbelzinnigheid die de literatuur en de beeldende kunst uit die periode tot zo'n afgrij-