heel wat opsteekt van de recente koloniale geschiedenis, maar ook nog veel te weten komt over vreemde ‘landen en volken’ (Sumatra met de o.a. de Bataks en de Minangkabauers, Celebes, Saoedi-Arabië, Java, waarbij we geesten-aanbidders, christenen, Islamieten en soms atheïstische economen en politici haast in levenden lijve ontmoeten).
Mijn enige bezwaar geldt de uitgave zelf. Nergens nl. is vermeld dat dit boek een wat uitvoeriger en meer gedocumenteerde her-uitgave is van het zonder jaartal bij Bosch en Keuning verschenen destijds aanzienlijk goedkopere werk: Ik stond er bij. Wie het huidige, behoorlijk prijzige gebonden boek aanschaft en pas daarna ontdekt dat hij het grootste deel van de inhoud al jarenlang in zijn boekenkast heeft staan, moet zich enigszins genomen voelen.
Hoewel Van der Meulen dus van de officiële mening sterk afwijkende denkbeelden koesterde omtrent tijdstip en methode van beëindiging van het Nederlandse gezag over Indonesië, in zijn lange ambtsperiode bleef hij toch altijd loyaal handelen in het belang van zijn opdrachtgever, de Nederlandse Staat, en meer dan eens bracht hem dit toch in rechtstreeks conflict met de tegenpartij. Een variatie van deze ‘kritische loyaliteit’ treffen we aan bij de ik-figuur in het nieuwe boek van de veel jongere, en doelbewust literaire auteur F. Springer die met zijn debuut in 1962 Bericht uit Hollandia bij literaire fijnproevers onmiddellijk veel geestdrift wekte.
Hoewel de ik-figuur in het nu verschenen zaken overzee (die ik meen wel te mogen vereenzelvigen met de figuur van de schrijver Springer, waar deze schrijversnaam berust op een pseudoniem en de verhaalstof alle aanleiding geeft tot die vereenzelviging) eveneens ambtenaar is in dienst van het Nederlandse koloniale gezag, behoudt ook hij kritische afstand.
Dit afstand-houden komt echter voornamelijk tot uiting in de stijl, het is een stijlprocédé dat niet alleen wordt toegepast op bepaalde koloniale of ambtelijke toestanden, maar op alles wat de verhaalstof uitmaakt.
De auteur doet zich kennen als iemand die de te verwoorden materie, zichzelf incluis, vanaf een afstand wenst te belichten. Geen diepe gevoelens of hevige emoties, grote woorden of bewogen zinnen. Het doorprikken van opgeblazen gewicht, het relativeren en ironiseren van personages en al dan niet dramatische gebeurtenissen, door middel van puntige formuleringen en behoedzaam gekozen woorden waarbij de schrijver zich nooit ‘laat gaan’, dat is de techniek waarvoor Springer duidelijk kiest.
Nu staat of valt deze techniek, aangeduid als ‘understatement’ of ‘onderkoeld schrijven,’ met het vermogen van de auteur juist met behulp van deze verkleinende versie, bij de lezer datgene op te wekken wat de auteur letterlijk tussen de regels door wil laten zien. Vaak gebeurt het dat er weinig boeiends zichtbaar wordt, ‘staat’ er niet ‘meer dan er staat’, en het schrale eindproduct laat de lezer tenslotte tamelijk koud.
In drie van de vier hier gepubliceerde verhalen, eigenlijk meer schetsen van zich in de tropen afspelende of door het tropenleven beïnvloede menselijke verwikkelingen, bewerkt de verteltrant van Springer m.i. dat door een té nadrukkelijke, wat studentikoze en niet-aflatende opzettelijke afstandelijkheid, de lezer niet werkelijk betrokken raakt. De verovering van Bandung behelst een serie jeugdherinneringen, vol knappe geestige portretjes en situatie-schetsen van na de oorlog in Holland ontwortelde en vervreemde mensen-uit-Indië, maar hoe herkenbaar de fragmenten ook, het geheel blijft toch steken in het anecdotische en bezit weinig structuur. Pink Eldorado en Happy Days geven een vermakelijk beeld van het mondaine bestaan van blanken-in-de-tropen in de na-oorlogse periode, waarin de blanke nu veel onomwondener dan in de nog van dierbare patriarchale aspecten doortrokken koloniale periode (zie v.d. Meulen!), zich manifesteert als op zoek naar macht, rijkdom en genot. Het zijn een soort moderne en daardoor nog onbarmhartiger Somerset Maugham-vertelsels, maar minder meeslepend, ook alweer door dat té opzettelijke. Als niet veel dingen in het bestaan er erg veel toe doen, doet de uitbeelding van zo'n mentaliteit er uiteindelijk ook niet zoveel toe.
Gelukkig is dat allemaal heel anders in de hoofdmoot waaraan de bundel zijn titel ontleent: Zaken Overzee. Het stijlprocédé is gelijk met de andere teksten, maar in deze lange geschiedenis over het wel en wee van een jonge Nederlandse bestuursambtenaar op Nieuw-Guinea is datgene wat door middel van deze relativerende stijl wordt opgeroepen, uitermate boeiend en eigenlijk heel belangrijk. We krijgen prachtige beschrijvingen van het onmetelijke, woeste Nieuw-Guinea, waar een klein groepje piepkleine Hollanders worden heengezonden om daar te pacificeren, te beschaven, op te voeden, te kerstenen, te koloniseren in-het-belang-van-land-en-volk, en wat niet al.
Juist door zijn exacte beschrijving van de onbarmhartige werkelijkheid tegenover de (beslist niet overgedoseerde) officiële frazen wordt de lezer doordrongen van de tropische absurditeit van de situatie.
Een werkelijk schitterend effect bereikt Springer wanneer hij zijn laconieke verteltrant onverstoorbaar voortzet om een hevig dramatisch tafereel uit te beelden. Hij heeft opdracht gekregen een wilde moordenaar voor wie de hele bevolking in angst leeft en die op een nacht twee zwarte kinderlijkjes over de omheining bij Springers huis heeft neergehangen, te gaan vangen. Ik citeer enkele fragmenten uit dit grandioze verhaal: ‘Al voortsukkelend met mijn agenten, die steeds wezen naar vermeende gedaanten achter rotsblokken voor en boven ons, verweet ik mijzelf ook brandende eerzucht. In plaats van genoegen te nemen met een rustige kantoorbetrekking in Den Haag, had ik mij door ambitie en niets anders in deze krankzinnige, onmogelijke positie laten drijven waar ik geacht werd god te spelen of, op zijn minst, Van Heutsz in Atjeh. Straks moest ik mij zeker laten fotograferen met een voet op de stapel van Ukumkarok en zijn rovers... Een kreet steeg op uit ons gevolg... Daar stond een grote krijger met een speer in de hand roerloos naar onze bewegingen te kijken.... Bijna twee meter lang, hoekig lichaam vol littekens en ook verse wonden. Een spierwit gebleekt varkensbot stak zwierig door zijn neusgaten. Hij glom van het verse varkensvet. Zijn peniskoker was prachtig barok gekruld en daaronder hing een gigantisch, leerachtig scrotum.’ Nadat Ukumkarok en Springer elkaar ‘een bevroren seconde’ hadden staan aan te staren, ontstaat er een gevecht waaraan velen deelnamen. ‘Niet schieten,’ riep ik zenuwachtig. Maar ze hoorden het niet... het dorpsplein werd een echte heksenketel, een Atjehse banteng anno 1904. Ik rende net als de anderen rond, zelfs met getrokken revolver; het was een godswonder dat we elkaar niet doodschoten... Een afgrijselijk gehuil tussen de hutten. Ik voelde mijn schouder steken, tastte op