Kortom, alle volwassen personen die in dit drieluik voorkomen, zijn geraakt door de tand des tijds, door hun ouder worden, en vooral hun teleurstellingen in’ relaties met andere mensen. Temidden van deze droeve reeks begane en vergane daden en dingen ontluikt de vriendschap tussen Ronald en Hans D., ‘een vriendschap die vanzelf kwam’. Een vriendschap waarin nog eeuwig trouw wordt gezworen, wanneer beiden elkaar niet meer mogen ontmoeten, na het incident met de rector.
In deze vriendschap is ‘het lichamelijke’ nog een kwestie van kijken, van vermoeden.
Dat de grote verleider Bas ten Bolten de sluimerende lichamelijke gevoelens en verlangens richting geeft, is voor Ronald naast een bevrijding, tegelijk een soort bevestiging, die hij onmiddellijk op Hans D. projecteert. Wat niet wil zeggen, dat hij door zijn nachtelijke ervaringen met Bas verward is geraakt, terwijl zijn moeder het ‘een verkrachting’ noemt.
Mien de la Parra vat in het slot van haar dagboeknotities de kern van dit drieluik samen:
‘En Ronald is de enige van ons allen die nog eerlijk, verward kan zijn, verward door de lokkende glimlach aan de top van de ladder, door dat peilloze gevoel dat geluk heet, hij denkt dat hij het bereiken kan maar weet alleen nog niet welke weg hij moet kiezen. Ik heb naar hem gekeken met een onbeschaamde gretigheid, vanmorgen, en ik heb hem benijd.
‘De tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid’, dat zijn regels waar ik altijd weer door ontroerd word. Met pijn, ja, laat ik het maar eerlijk toegeven: met tranen in mijn ogen over alles wat voorbij is.’ (blz. 87)
In hoeverre bestaande personen geheel of gedeeltelijk model hebben gestaan, is voor mij, niet insider in de (Haagse?) toneelwereld niet na te gaan. Het doet er in dit drieluik trouwens niet toe, want Jaap Harten is bijna ongemerkt verder gegaan, dan het ogenschijnlijk neerzetten van een modieuze milieu-schildering: hij heeft de volwassen wereld in zijn bloedeloze ellende neergezet, tegenover het hoopvolle, het toekomstige, het nog niet voorbije.
Het verhaal Im Wühlmäuschen een ander hoogtepunt uit deze bundel eindigt als volgt:
‘Jij denkt aan je oude dag’, merkt Günter op met een feilloze intuïtie.
Zo oud ben ik langzamerhand. Zeg daar eens nee tegen.
Het regent in Hamburg: tussen regen en tranen op je wangen is voor de buitenstaander gelukkig geen verschil te zien.’ (blz. 118)
Dit verhaal is het aangrijpende en ontroerende relaas van een tocht naar Hamburg, alwaar een bezoek gebracht wordt aan ‘Nachtlokal’ ‘im Wühlmäuschen’ alwaar ‘dat mens’, ‘die bas met buste’ zal optreden. De ik-figuur, Harten zelf, zal daar opnieuw een poging ondernemen om de toen 74-jarige zangeres Zarah Leander te ontmoeten en te interviewen.
Oskar, de in zijn werk alom tegenwoordige vriend, staat erg skeptisch tegenover dit voornemen. Ook de houding van Oskar tegenover Duitsland speelt hierin een rol. Niet alleen heeft hij het over Hunnen, wanneer burgers van de Bondsrepubliek bedoeld worden, maar de hele onderneming in n.b. dit land vat hij a.v. samen:
‘Van Bismarck tot Leander, het was één foute troep; concludeert Oskar. ‘En maak jij nou maar een fijn stukje revolverjournalistiek vanavond in de kroeg.
Vraag dat mens maar het hemd van haar lijf.’
Een poging om haar tijdens een optreden in het Concertgebouw te interviewen is al eens mislukt. Dat Jaap Harten haar al langer volgt, blijkt uit een opmerking over een concert van Leander in Keulen. Oskar noemt haar ‘een ruïne’. Günter vermeldt, dat ze praktisch blind is. Zelf zegt Jaap Harten hierover:
‘Zarah zucht vermoeid. Alles lijkt haar opeens teveel. Ik wacht. Ik heb wel medelijden. Ik ben betrokken bij deze vrouw en kan niet verklaren waarom.’ (blz. 109)
In een gesprek met Roland Holst heeft deze tegen hem gezegd:
‘Dit is voor jou de vrouw die zingt ergens achter de tijd. Zij moet van een mythische betekenis zijn.’ (blz. 109)
Een eenvoudiger verklaring geeft Harten misschien zelf:
‘Ik denk terug aan de oorlogsjaren, hoe Oskar en ik in het Hilversumse Citytheater deze zelfde kop bewonderden, haar liedjes floten en foto's verzamelden, al werd ze door onze klasgenoten moffenhoer genoemd.’ (blz. 113)
Dit citaat sluit wonderwel aan bij het geciteerde laatste gedeelte van het drieluik. In deze verhalenbundel is Jaap Harten de beschrijver van elementaire tot rudiment geworden herinnering aan geluk, vriendschap en de wegen die hierna zijn afgelegd. Leander zelf noemt hij: ‘de ruïne van ons puberidool’. Het leven, het ouder worden, heeft hem in een labyrinth gedreven, waaruit niet meer te ontkomen valt, een labyrinth van eenzaamheid en dood.
Zarah Leander met haar miljoenen, haar landerijen, zingend in een matrozenkroeg, drinkend, lallend, lichamelijk gehavend moet voor hem het symbool zijn van ‘het doorgaan’, door blijven vechten. Zij is de vingerwijzing, die hem helpt uit het labyrinth te komen.
Wanneer haar optreden is beëindigd, begrijpt hij haar:
‘De enige remedie tegen de vervelingsdood is doorgaan. Werken. Alles is beter dan de eenzaamheid in die vervloekte Zweedse bossen - ik begrijp het, nu ik haar door reumatische pijnen gekwelde heupen zie meedeinen op een melodie. Ik denk aan de potten met pillen in haar kleedkamer. Wat zou het zijn: cortisone? Een opiumderivaat? Haar leven is praktisch voorbij. Ze moet zich bezatten om in slaap te komen. Ik herinner mij het laatste optreden van Edith Piaf, de Madonna van de morfine, smekend om door te mogen gaan, un jour, deux jours, trois jours... Bereid alles te doen om maar niet naar huis te hoeven. Niet naar bed. Niet naar de absolute vergetelheid. Zarah leeft alleen nu. Een half uur later in haar kleedkamer vind ik een vrijwel onherkenbare en totaal uitgebluste vrouw. De deur gaat onmiddellijk op slot’. (114/115)
Het interview is geen revolverjournalistiek geworden. Het fungeert als een episch centrum in dit prachtige verhaal.
Een verhaal waarin hij niet alleen Zarah Leander boven het boulevard-achtige uittilt tot een brok literatuur, maar waar hij er ook uitmuntend in