| |
| |
| |
Clara Eggink
Leven met J.C. Bloem
Terugblik op de afgelegde weg
Anton Korteweg
Uit Terugblik op de afgelegde weg blijkt, dat Bloem er afkerig van was gegevens betreffende zijn persoonlijk leven aan de buitenwereld prijs te geven. Hij vertelt in die op 1 december 1953 te Amsterdam gehouden lezing het verhaal van zijn leven, maar ‘uitsluitend bezien van de kant van de dichtkunst.’ ‘De andere kanten daarvan’, houdt hij zijn gehoor veelbetekend voor, ‘zijn te intem om daarover in het publiek te spreken, zelfs om ze gedrukt aan de openbaarheid over te leveren.’ Enkele maanden later viel Paul Rodenko hem daarin indirect bij, in een artikel de criticus als ingenieur (Maatstaf, maart 1954): ‘Voor de criticus is (...) alleen het gedicht van belang, niet de persoon van de dichter’ - een Merlinistisch standpunt avant la lettre. Tegenover de mening van Bloem en Rodenko staat die van Bloem goede vriend Jan Greshoff, die in Volière verkondigt: ‘Als er een belangrijk kunstenaar in het spel is, kan er geen sprake meerzijn van intimiteit omdat hij uit hoofde van zijn kunstenaarschap, met huid en haar, tot in de verborgenste schuilhoeken van zijn geest en gemoed aan de openbaarheid toebehoort.’ Arme Bloem.
In theorie huldigt Clara Eggink het standpunt van haar voormalige echtgenoot, maar in de praktijk handelt ze - met de beste bedoelingen overigens - volgens Greshoffs apodictische uitspraak. Aan die discrepantie tussen theorie en praktijk hebben we aan ‘Leven met J.C. Bloem’ te danken.
Dat zij het in feite met Bloem eens is, maak ik op uit een onthullende passage op blz. 37 van haar terugblik op de met Bloem afgelegde weg. Naar aanleiding van het opschrijven van wat ‘hoogstwaarschijnlijk wel een van Jacques' eerste rijmen geweest moet zijn’:
Het leven is een wond met roofies
De ene neemt het tragisch op, de ander filosofies.,
bekent ze: ‘.... ik hoop nu maar dat hij (Bloem) niet bij me komt spoken als straf voor deze publicatie’ (bedoeld wordt blijkens het vervolg niet de openbaarmaking van bovenstaand versje, maar van het boek als geheel). ‘Hij heeft tot het laatst toe het principe gehuldigd dat alles wat er over hem te weten valt, staat in wat hij zelf gepubliceerd heeft en daarmee uit. Het is danook met een slecht geweten dat ik dit alles opschrijf.’ Direct daarop vertelt ze waarom ze het relaas van haar leven met J.C. Bloem, ondanks het ‘slecht geweten’, toch publiceert: ‘.... hoofdzakelijk in de hoop dat dit ooggetuigeverslag een afweermiddel zal zijn voor de academici’ (die het, ik kom daar straks nog op terug, meer dan eens moeten ontgelden, met name ‘de hooggeleerde Sötemann’), ‘die juist door het uitermate fragmentarische van de resten van dit dichterleven tot de vreemdste conclusies zouden kunnen komen.’
Of de biografie van een dichter behulpzaam kan zijn bij de interpretatie van diens gedichten, is twijfelachtig. Lezen we de gedichten van Kloos, of Achterberg beter als we inzicht hebben in wat zich in hun leven heeft afgespeeld? Of Bloem? Ik vraag het me af, zeker in het geval van Bloem. Zijn poëzie is inderdaad zo ‘volkomen gespeend van het accidentele’ (A.L. Sötemann, Over de dichter J.C. Bloem, blz. 45), zo ‘algemeen geldig’, dat je geen gegevens uit zijn biografie nodig hebt om haar beter te kunnen begrijpen. Wie een dieper inzicht in die poëzie wil krijgen, heeft er meer aan de vergelijkende en stilistische studie van de onlangs overleden J. Kamerbeek jr. De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief te bestuderen dan Leven met J.C. Bloem.
Maar ik geloof dat de liefhebber van het werk van een bepaalde dichter zich de vraag, of diens levensbeschrijving van dienst kan zijn bij de interpretatie van zijn poëzie, niet stelt. Als liefhebber wil hij nu eenmaal alles weten over zijn dichter, daar is hij liefhebber voor. Dus ook, of juist, biografische gegevens.
De titel van Clara Egginks geschrift is bescheiden en dubbelzinnig: Leven met J.C. Bloem. Bescheiden omdat hij niet luidt: Mijn leven met J.C. Bloem; dubbelzinnig omdat de titel Leven met J.C. Bloem een geschrift met een meer dan uitsluitend biografisch karakter doet verwachten. Was immers een biografie de bedoeling geweest, dan had de titel Het leven met J.C. Bloem meer voor de hand gelegen. De gekozen titel suggereert nu ook iets van een oordeel: Leven met J.C. Bloem is zus of zo.
Een biografie is Leven met J.C. Bloem dan ook niet. Kennelijk met opzet niet, want Clara Eggink noemt haar werk tot twee maal toe een ‘ooggetuigeverslag’, een reportage dus. Ze gebruikt dat woord in de reeds geciteerde passage en schrijft op blz. 10: ‘Ik heb getracht op te schrijven wat ik gezien heb.’ Maar met het woord ‘ooggetuigeverslag’ is het geschrift toch ook onvoldoende getypeerd. Bij een ooggetuigeverslag vertel je wat je ziet, zonder interpretatie en commentaar, zonder terug te
| |
| |
verwijzen naar vroeger en heen te verwijzen naar wat volgt. De vaak wat bitse kritiek, met name op ‘de academici’, de vele aardigheidjes en kwaadaardigheidjes maken echter het boek wel boeiend en levendig, maar juist niet tot een ooggetuigeverslag. In strijd met het reportage-karakter is ook het terugblik-karakter, tot uiting komend in zinnen als ‘Later heb ik begrepen...’ en ‘Later heb ik wel aangeleerd...’.
Het boek behoort eerder tot de memoires dan dat het een biografie of een ooggetuigeverslag genoemd kan worden. Clara Eggink blikt erin terug op het door haar met J.C. Bloem afgelegde (huwelijks)-pad - een weg die ‘lang en heet’ was -, en doet dat in verwondering: ‘Zijn wezen intrigeerde me en boeide me en is me altijd blijven boeien...’ (blz. 18). Het is bij een zelfbewust auteur als Clara Eggink niet verwonderlijk, dat haar memoires tenderen naar een bijna autobiografisch geschrift. Dat je, met andere woorden, over Clara Eggink en haar meningen bijna evenveel te weten komt als over J.C. Bloem. Het mes snijdt aan twee kanten: het boek heeft iets van een dubbel-biografie. Dat is geen bezwaar, integendeel: Clara Egginks beurtelings lakoniek en nostalgisch commentaar en haar vaak wat korzelig geformuleerde meningen kruiden het boek, ook al zijn die meningen meer dan eens aanvechtbaar.
Wat dat lakoniek, afstandelijk commentaar betreft: mooi is bijvoorbeeld de passage waarin ze vertelt over haar onaantrekkelijk dienstmeisje in St.-Nicolaasga, een ‘Lange Lijs’ (Bloem was toen griffier in Lemmer). ‘Ze had een knappe zuster die Jacques waarschijnlijk wel liever in huis gehad zou hebben’, volgt er daarna. Prima.
Enige nostalgie is haar evenmin vreemd: ‘Dat las je toen nog in het Frans’ (blz. 137), merkt ze op over Tolstojs Oorlog en Vrede; de dichter N.E.M. Pareau is ‘ook alweer overspoeld’ (blz. 88); de buurt in Kijkduin, waar Bloem in het midden van de jaren Dertig woonde, is na de oorlog voor een deel ‘afgebroken en vervangen door priegelige karakterloze bouwsels. Zo gaat het. “De duindoorn bloeit...” De duindoorns zijn ook weg’ (blz. 119). Prachtig.
Tot Clara Egginks bêtes-noires behoren haar schoondochter, Bloems (jeugd)vriend P.N. van Eyck en ‘de academici’ in het algemeen, met in het bijzonder ‘mijn toenmalige vriend Sötemann’. Ook J. Kamerbeek jr. krijgt nog een veegje uit de pan, zoals later uiteengezet zal worden ten onrechte. Wat de schoondochter aangaat: het bitterste proza betreft haar: ‘Helaas zit dat persoon (zoon Wim) in het onmogelijke land Australië, getrouwd met een vrouw die er allemaal niets van begrijpt’ (blz. 120). En op blz. 179: ‘Wim was in 1960 getrouwd met een vrouw, die aan een zeldzame agressiviteit leed... Er schijnt een soort mensen te bestaan dat onaangename dingen doet om de aandacht te trekken. “Geltungsdrang und Wille zur Macht” was wel haar voornaamste karaktereigenschap.’
Ook P.N. van Eyck behoort zoals gezegd bepaald niet tot haar favorieten, als dichter noch als mens. Enigszins flauw merkt ze van de dichter op: ‘Zelf herinner ik me van 's mans poëzie niet anders dan de regel: ‘De regen neemt zijn natte (s)luier saam’ (blz. 58). Maar het was dan ook Van Eyck die op 14 mei 1940, de laatste oorlogsdag, de familie Bloem geen onderdak wenste te verlenen: ‘De volgende morgen werd het ons wel duidelijk dat de familie Van Eyck van onze aanwezigheid niets hebben moest. Dat werd ons bij monde van de heer des huizes in niet mis te verstane termen meegedeeld.’ (blz. 130).
Het is echter met name Sötemann die het meer dan eens moet ontgelden. Als Clara Eggink op blz. 44 schrijft: ‘Voor wie mocht menen dat Jacques zich in zijn verzen nooit met de erotiek heeft ingelaten, tot verheldering dat in cahier III (een schrift ongepubliceerde jeugdgedichten, geschreven in 1907) elf liefdessonnetten staan opgedragen aan W.S.’, polemiseert ze daarmee indirect met de Utrechtse hoogleraar die op blz. 17 van zijn Over de dichter J.C. Bloem schrijft: ‘Een opvallend verschijnsel is in dit verband dat men in Bloems werk één soort verzen geheel mist...: adolescente erotische verzen.’ Maar hoe had Sötemann van het bestaan van cahier III af kunnen weten?!
Op blz. 91/92 wordt ‘de hooggeleerde Sötemann’ kribbig terechtgewezen omdat hij de duindoorn uit Bloems gelijknamige gedicht niet in Bergen, maar in Breukelen laat bloeien. Op blz. 113 wordt Clara Egginks ‘toenmalige vriend’, ‘een groot pluizer’ genoemd, ‘die ik, waar het feitelijkheden betreft, ongaarne tegenspreek’; elders (blz. 65) wordt hem ‘planverlaging’ verweten als hij ‘“komt vertellen dat Jacques het gevoel had “dat die wereld het in het bijzonder op hem voorzien had”’ en dat hij ‘een verwend kind’ was (blz. 143). Sötemann wordt zo vaak en zo korzelig geattaqueerd, dat het me niet eens zou verbazen, wanneer hij degene zou zijn die - volgens Clara Eggink dan - als enige zonder werkelijk iets te zeggen te hebben het woord heeft gevoerd bij Bloems begrafenis: ‘De dag waarop we hem wegbrachten, was “schoon en stralend” en alles ging rustig en natuurlijk in zijn werk. Talloze vrienden hebben erbij gestaan en gesproken is er - op één uitzondering na - alleen door hen die werkelijk iets te zeggen hadden’ (blz. 185). Of, was het tóch zoon Wim of de schoondochter?
Naar de reden van 's schrijfsters gebetenheid - of misschien is dat toch wat te veel gezegd - op Sötemann kan ik alleen maar gissen. Ik vermoed - maar meer dan een vermoeden is het niet - dat die voortkomt uit gekrenktheid vanwege het feit dat de hooggeleerde het gewaagd heeft zijn boekje over Bloem samen te stellen zonder zijn voormalige vriendin te raadplegen, zonder, zoals zij op blz. 92 zegt: ‘mij ooit één vraag te stellen wel te kunnen oordelen over het leven (dat vooral) en de bezigheden van deze dichter...’ Maar daar komt nog iets bij. Uit dit hele boekje blijkt dat de auteur bepaald geen hoge dunk heeft van academici (literaire noch medische; men leze het verslag van Bloems verblijf in het Academisch Ziekenhuis te Amsterdam, blz. 152 e.v.) en ‘schrifturen van hooggeleerden’ (blz. 92). Juist om de academici van Bloem weg te houden, heeft zij, zoals we zagen, haar Leven met J.C. Bloem gepubliceerd. En Sötemann is voor haar de verpersoonlijking van het academisme bij uitstek. Wanneer zij uit twee van de drie bewaard gebleven cahiers met jeugdgedichten van Bloem citeert, dan voegt ze daaraan toe: ‘Ik zal mijn uiterste best doen ze (die cahiers) uit de handen van biografen en andere pluizers te houden door ze tijdig te vernietigen. Ik krijg tranen in mijn ogen bij de gedachte, maar het moet, want ik weet dat Jacques het niet anders zou hebben gewild...’ (blz. 44). ‘Biografen en andere pluizers’, het is moeilijk om daarbij niet aan Sötemann te denken. Hij schreef immers een aanzet tot een biografie en werd op blz. 147 ‘een groot pluizer’ genoemd.
De vraag of het juist is de 200 bewaard gebleven jeugdgedichten van Bloem te vernietigen omdat hij dat zou hebben gewild, laat ik rusten, al krijg ik eveneens ‘tranen in mijn ogen bij de gedachte’
| |
| |
dat de cahiers aan de vlammen worden prijsgegeven. Wel wijs ik er op, dat Bloem tenminste één jeugdgedicht (uit cahier III) zelf, zij het ‘à titre de curiosité’ heeft gepubliceerd in Terugblik op de afgelegde weg. Het is Feestavond uit 1907. Clara Eggink noemt het overigens niet; Greshoff citeert het op blz. 201 van Volière met ‘Hoge lantarens’ van ‘Roode lantarens’. Het gedicht is toch al in zoverre Bloem, dat ‘het verlangen’ erin aanwezig is, zij het dat het een verlangen is om erbij te horen:
Rode lantarens hangen in het lover
Der bomenrijen langs de gracht en over
Het water liggen plekken rode schijn,
Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de bomen gaan gearmde paren;
Zacht klinkt hun spreken als 't geruis der blaren,
Zacht is hun lachen - de avond is zoo zwoel -
Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk'ge mensen
Verlangend, maar ik weet niet wat te wensen...
Ja toch: ook lachend en gearmd te gaan
Door de avondstilte in deze luwe laan.
Hoezeer dit gedicht al preludeert op een gedicht als Loin d' eux, dat zes jaar later geschreven werd en in zijn debuutbundel Het verlangen (1921) werd opgenomen, blijkt bij vergelijking van de tweede en derde strofe met enkele regels uit Loin d' eux:
Nog hoor ik wel de monden lachen, praten,
Maar van heel ver, niet meer tot mij gericht.
En een begeerte grijpt mij om te vluchten
De worgende engheid uit van dit bestaan,
't Leven te vieren en, na veel genuchten,
In zijn schallende stroom ten ondergaan.
Misschien staan er in de cahiers meer gedichten van hetzelfde belang en van dezelfde kwaliteit als Feestavond. Hun bestaan is dan straks ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’ Ik moet er niet aan denken.
Behalve de academicus Sötemann blijkt ook ‘de hooggeleerde Kamerbeek’ veronderstellingen gedaan te hebben ‘waar hij geen bewijs voor had’ (blz. 92). Deze beschuldiging is geheel ten onrechte. Want wat is de kwestie? Kamerbeek schrijft op blz. 65 van zijn reeds genoemde studie naar aanleiding van het vers Huiswaarts Reizende (1917): ‘Als Bloem, dit schrijvende, A Shropshire Lad nog niet kende, dan kan men zich voorstellen dat hij bij de lectuur de “schok der herkenning” heeft ervaren.’ Clara Eggink zegt dan (blz. 92): ‘Als de heer Kamerbeek even geïnformeerd had wanneer Bloem voor het eerst kennis gemaakt heeft met de bundel van A.E. Housman, dan had ik hem daar heel precies van op de hoogte kunnen stellen’ (men vergelijke het eerder geciteerde verwijt aan Sötemann, die ook vergat langs te komen). Bloem heeft pas op zijn vroegst begin 1923, aldus Clara Eggink, met Housman kennis gemaakt, dus zes jaar na het schrijven van Huiswaarts Reizende. Kamerbeek zit er dus naast.
Maar Kamerbeek zit er helemaal niet naast. In de eerste plaats zegt hij niet dat Bloem in 1917 Housman kende, maar oppert hij alleen de mogelijkheid: ‘Als Bloem...’ in de tweede plaats veronderstelt Kamerbeek twee bladzijden eerder in zijn meesterlijke studie - als je de ene bladzijde leest, moet je de andere ook lezen -, dat Bloem A Shropshire Lad omstreeks 1920 leerde kennen, en dat komt al veel dichter in de buurt van begin 1923 dan 1917. En ten derde stelt hij op blz. 67 (zie bovenstaand advies) heel duidelijk, dat ‘Bloems gedichten herhaaldelijk hebben geanticipeerd op... later verschenen verzen van Housman.’
Leven met J.C. Bloem begint prachtig, met een ondertoon van spijt: ‘Een ding staat voor mij wel als een paal boven water: wij hadden bij elkaar moeten blijven, J.C. Bloem en ik.’ Die bladzijden waarin zij spreekt over hun ‘fatale gebondenheid’ (Roland Holst) behoren tot de ontroerendste van het boek. Bloem en Clara Eggink zijn niet bij elkaar gebleven - hun huwelijk strandde in 1932 -, al hebben zij elkaar nooit helemaal kunnen en willen loslaten en heeft zij hem met name vanaf 1959 tot zijn dood met een nooit genoeg te waarderen trouw verzorgd.
Eind 1935 trekt Clara Eggink omwille van het kind weer bij haar voormalige echtgenoot in (kort daarop trouwt ze met Jan Campert): ‘Het werd dezelfde half droeve, half vermakelijke geschiedenis. Twee mensen die elkaar wel waren toegedaan, maar die elkaar niets toegaven...’ Het is moeilijk om bij deze passage niet te denken aan één van Bloems bitterste gedichten, De Hinderlaag, dat uit diezelfde tijd dateert (1936, 1937):
En 't resultaat? Dat deze twee hun bond
Vergiftigen met ontrouw en verwijt
Terwijl A zich verdoet, het leven rond
In 't hooploos wisselspel van roes en spijt,
En D haar verdre tijd, voorgoed gewond
In een verbitterde eenzaamheid verslijt.
Je krijgt, het verslag van deze ‘fatale gebondenheid’ lezend, de indruk dat Bloem en Clara Eggink elkaar in 1957 pas werkelijk gevonden hebben, dat toen pas de gebondenheid ophield fataal te zijn. Uit die tijd dateert ‘de meest menselijke en meest persoonlijke brief’ van Bloem aan zijn vriendin. Het is een ontroerend epistel dat ik wel in z'n geheel zou willen citeren: ‘... En nu zit ik hier ontzettend gedeprimeerd en nerveus en heb maar één verlangen weer bij je te zijn en nooit meer van je weg te gaan, zij het danook niet in hetzelfde verblijf. Ik kan je echt niet meer missen. Wat ik dertig jaar geleden had moeten voelen, gevoel ik nu. Te laat misschien? Maar is het voor zoiets ooit te laat?...’
Naast het leitmotiv van de fatale gebondenheid speelt door het hele boek heen, dat Bloem in wezen alleen in en voor zijn gedichten leefde. Alleen in zijn gedichten kon hij wonen. Het lijkt me dat daarop inderdaad niet genoeg de nadruk gelegd kan worden, omdat het Bloems indolentie en geringe zucht om in de maatschappij iets te betekenen zoal niet verklaart, dan toch aannemelijk maakt. Als schrijven het ‘enige engagement’ is (blz. 29), is al het andere onnozele plicht. ‘Hij leefde in een ander gebied; het gebied waar de grote verzen uit voortkomen’ (blz. 60); ‘Het leven in groot en in klein formaat bestond voor hem in taal’ (blz. 89); ‘Jacques en het maatschappelijk bestel; dat ging nu eenmaal niet’ (blz. 145) - wie Bloem als maatschappelijk en sociaal mens wil begrijpen en beoordelen, moet
| |
| |
van de waarheid van deze formuleringen doordrongen zijn. Het is een niet geringe verdienste van Clara Eggink, dat zij het essentiële feit dat voor Bloem ‘zijn verzen... zijn doel, zijn lot en uiteindelijk toch wel zijn rechtvaardiging’ waren (blz. 29), zo centraal stelt.
Bijzonder boeiende en wezenlijke passages zijn ook die, waarin de schrijfster op zoek gaat naar de bronnen van Bloems dichterschap. Als één van die bronnen ziet zij ‘een chronisch verlangen naar een niet mogelijk en ook niet te beschrijven ideaal leven, een abstract snakken naar vervoering en geluk (blz. 66). Op blz. 30 duidt zij ‘die hoop... een bovenmenselijke vervoering te ervaren’ (blz. 65) al aan, als zij schrijft: ‘Hij vreesde het afscheid van het levend zijn, omdat hij het gevoel had dat er toch nog iets van vervulling voor hem komen moest.’ Dat besef ‘dat er toch nog iets van vervulling voor hem Komen moest’ is inderdaad uit veel van Bloems gedichten af te lezen:
Maar ik ben bang, die oude droom te ontsterven,
Voordat ik ooit zijn volheid heb gekend.
Om na dit derven en dit lange schijnen
En als ik tot het lot één bede richt
Is het: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen,
Dat niet beminnen daaglijks derven deed.
Als tweede bron waar zijn dichterschap uit voortkwam, noemt Clara Eggink ‘liefde die een mens “even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vlees draagt”’ (blz. 64).
Dat vind ik niet erg overtuigend. Als - enige - getuige wijst zij dan op De Dapperstraat. Maar mijns inziens is dit wonderschone vers eerder geschreven vanuit het besef, dat het geluk de mens plotseling, zelfs in een ellendige omgeving, kan overvallen - en als zodanig nauwelijks typerend voor Bloem -, dan dat het uit waarachtig gloeiende liefde zou voortkomen.
Bepaald treurig is het, dat het taalgebruik van Clara Eggink hier en daar ontoelaatbaar slordig is. In een boek over Bloem - Bloem, zowel in zijn poëzie als in zijn proza een zorgvuldig taalgebruiker op het scurpuleuze af - is slordig taalgebruik nog onvergeeflijker dan elders. Mijn rode schoolmeesterspotlood heeft een twintigtal passages aangestreept. Ik noem er enkele, op het gevaar af voor een Pennewip of, erger nog, een academicus aangezien te worden. Onzorgvuldige verwijzingen (blz. 52, 91, 185) laat ik, vanwege hun weinig spectaculaire karakter, rusten. Op blz. 48 wordt over Bloem meegedeeld: ‘Het was voor hem soms voldoende letterlijk van een boek te proeven, het niet helemaal te lezen, om te weten wat hij er aan had.’ Letterlijk van een boek proeven? Dat Bloem bibliomaan was, is bekend, dat hij bibliofaag was, wil er bij mij niet in. Op blz. 70 lezen we: ‘Maar alweer ontstond er in de dancing een klein conflict...’ Alweer? Van een aan dat conflict voorafgaand conflict in de danszaal wordt niet gesproken.
‘En zo werd er op vier november van dat jaar getrouwd’ (blz. 75). Om er achter te komen dat met dat jaar 1926 wordt bedoeld, moet de lezer heel wat speurwerk verrichten.
Blz. 113: ‘Liep het mis, dan taalde hij niet meer naar wat hij eens werkelijk gewenst had, en hij toonde geen enkele teleurstelling.’ Foute inversie dus. Blz. 117: ‘innerlijke onvrede’. Pleonasme.
Blz. 158: ‘Op de tiende mei, Jacques' zeventigste verjaardag, zijn we inderdaad samen naar Maastricht gegaan.’ Inderdaad? Maar in het voorafgaande was er nergens sprake van, dat Bloem en Clara Eggink van plan waren die dag in Maastricht door te brengen.
Op blz. 164: ‘Als ik de telefoon opnam en mijn naam noemde, werd die neergelegd.’ Wat werd neergelegd? Naam, eigen telefoon? Of legde de opbeller de hoorn op de haak?
Eén bladzijde verder: ‘Ik ging bedenken dat ik Jacques in zoverre alleen in Amsterdam achterliet, dat er dan niemand meer zou zijn die een oog in het zeil hield,...’
Bedoeld wordt: ‘Ik ging bedenken dat er niemand..., als ik Jacques....’
Twee bladzijden later: ‘Die opmerking over een eventueel auto-ongeluk moet wel even verklaard worden. Wij hadden er werkelijk een op de kop getikt...,’.
Een tragisch einde.
Tenslotte wil ik er nog op wijzen, dat op blz. 100 Rein Bloem een ‘heel jonge schrijver’ genoemd wordt. Dat zou hij wel willen. Hij is 45. Het lijkt frikkig, het publiceren van deze opsomming van slordigheden, maar het is het niet. Het is het niet omdat van een kritikus verwacht mag worden dat hij ook aan de stijl van het te beoordelen boek aandacht besteedt, zeker als het gaat om ‘de vijfde versie’ ervan. Het is het temeer niet omdat het hier een publikatie over de ‘meester van de taal’ die Bloem was, betreft.
Deze kritiek neemt niet weg, dat ik Leven met J.C. Bloem een uiterst boeiend waardevol boek vind. In de eerste plaats omdat het een inzicht geeft in de aard van Bloems dichterschap en probeert de bronnen daarvan aan te boren. Ten tweede omdat de persoonlijkheid van de schrijfster er, zoals bleek, zo duidelijk in naar voren komt.
| |
Noot van de redaktie
Bovenstaand artikel van Anton Korteweg heeft, het zij gezegd, bij de redaktie van BZZLLETIN enige consternatie gewekt. Het polemisch karakter van zijn bijdrage raakt niet zozeer de gastredactrice van de ‘Bloem-bijdragen’ in dit nummer, maar veeleer een medewerkster die lang en intens aan BZZLLETIN is verbonden.
De redaktie meent dat kritiek, in welke vorm dan ook, dient te worden afgedrukt; mits deze integer is. Een aantal formuleringen en citaten in Kortewegs boekbespreking wekken, door het kader waarin zij zijn geplaatst, de indruk alsof Clara Eggink in haar boek insinuaties doet; kwesties met Sötemann met name.
De redaktie betreurt dit, omdat Kortewegs interpretatie weliswaar de zijne mag zijn (en daarom ook wordt afgedrukt), maar in dit geval in tegenstelling is met de werkelijkheid.
| |
| |
| |
1
Er moeten al heel dwingende redenen zijn, als de redaktie van een tijdschrift zich genoodzaakt ziet aan een met haar medeweten geschreven bijdrage een verklaring toe te voegen. Het verbaast mij dan ook, dat de redaktie van BZZLLETIN naar aanleiding van mijn bespreking van Clara Egginks Leven met J.C. Bloem daartoe is overgegaan, ook al presenteert zij haar verklaring bescheiden als Noot van de redaktie. Er komen immers in mijn bespreking - anders dan in het door mij besproken werk, zoals ik heb aangetoond - noch onverklaarbare feitelijke onjuistheden voor, noch opmerkelijke slordigheden, noch al dan niet als zodanig bedoelde insinuaties, Waarom dan een redaktionele verklaring?
Omdat mijn artikel polemisch zou zijn? De redaktie schrijft immers mijn bijdrage een ‘polemisch karakter’ toe. Dat lijkt me echter op zich al onjuist: men herleze slechts de conclusie aan het eind van mijn bespreking. Ik heb alleen geen bespreking kunnen schrijven waarin kritiek achterwege mocht blijven, omdat het boek daar geen aanleiding toe gaf. Ik heb bovendien gemeend juist mijn bezwaren met voorbeelden te moeten toelichten, om niet het verwijt te krijgen dat ik ongefundeerde kritiek zou leveren. Maar zelfs al zou mijn bijdrage een polemisch karakter dragen - wat ik ontken -, wat dan nog? Clara Eggink zou in dat geval toch mans genoeg geacht mogen worden om de handschoen op te nemen en een weerwoord te schrijven? Dat had voor de hand gelegen; ik heb het haar vergeefs aangeboden. Nu moet de redaktie zich belachelijk maken met een verklaring, die voor de lezers onnodig is - want wat valt er nu eigenlijk te verklaren? -, en soms nog bespottelijk bovendien.
Want wat stelt de redaktie vervolgens? Zij is van mening dat mijn bijdrage niet zozeer de gastredaktrice van de ‘Bloem-bijdragen’ in dit nummer zou raken, als wel ‘een medewerkster, die lang en intens aan BZZLLETIN verbonden is.’ Het slechte Nederlands buiten beschouwing gelaten (intens verbonden aan iets?): het één noch het ander is natuurlijk het geval. Het veronderstelde polemisch karakter van mijn bespreking raakt noch Clara Eggink als redaktrice van dit nummer, noch Clara Eggink als trouwe medewerkster-van-het-eerste-uur aan BZZLLETIN, maar alleen en uitsluitend Clara Eggink als schrijfster van Leven met J.C. Bloem. Hoe kan het ook anders? Ik beoordeel immers haar boek en niet haar gastredakteurschap, noch haar medewerkerschap. Ik begrijp werkelijk niet hoe de redaktie er toe komt te beweren, dat mijn bijdrage Clara Eggink in een andere hoedanigheid zou kunnen raken dan als auteur van Leven met J.C. Bloem. Ik kan me nog voorstellen dat Clara Eggink zelf - maar die is geen lid van de redaktie, dus haar mening is in een redaktieverklaring niet op haar plaats - die mening is toegedaan. Maar ook dan is dat ten onrechte. Want nogmaals: ik beoordeel een boek en niet een gastredacteur- of medewerkerschap.
We gaan verder. ‘Dat kritiek... dient te worden afgedrukt, mits deze integer is’ - wie zal deze enormiteit willen bestijden? Het is vreemd dat de redaktie meent een vanzelfsprekendheid van zo fors kaliber nog te moeten uitspreken. Daarna volgt in het redaktionele naschrift een passage waar ik, op zijn zachst gezegd, de grootste moeite mee heb. ‘Een aantal formuleringen en citaten’ in mijn bespreking zou de indruk wekken, ‘alsof Clara Eggink in haar boek insinuaties doet: kwesties met Sötemann met name.’
‘Een aantal formuleringen en citaten’? Hoeveel dan? En welke formuleringen en citaten? Wordt gedoeld op die éne passage waarin ik voorzichtig suggereer, dat Sötemann ‘degene zou zijn die - volgens Clara Eggink dan - als enige zonder werkelijk iets te zeggen te hebben het woord heeft gevoerd bij Bloems begrafenis.’? Die behoedzame suggestie heb ik niet zomaar gedaan, maar op grond van een aantal kribbige aanvalletjes van Clara Eggink op haar ‘toenmalige vriend’ passages die ik in mijn bespreking heb geciteerd, zoals dat zelfs bij een voorzichtige suggestie behoort te gebeuren. Door ‘de hooggeleerde Sötemann’ herhaaldelijk met vernijnigheidjes te bestoken èn door de onheuse woordvoerder bij Bloems graf wèl aan te duiden maar niet met name te noemen, heeft Clara Eggink bij mij de indruk gewekt, dat Sötemann mogelijk de onterechte redenaar was (waarom eigenlijk alleen maar melding gemaakt van een spreker die niets te zeggen had? Waarom z'n naam niet genoemd?). Die voorzichtige indruk heb ik opgeschreven omdat het boek daar dus aanleiding toe gaf. Het is Clara Eggink zelf die - zonder twijfel onbedoeld - de suggestie wekt die ik heb uitgeproken. Om het vrijwel met de woorden van de redaktie te zeggen: Een aantal formuleringen in Clara Egginks boek wekken, door het kader waarin zij zijn geplaatst, de indruk alsof de auteur in haar boek insinueert (of ‘insinuaties doet’, zoals de redaktie schrijft); kwesties met Sötemann met name.
Die door mij uitgesproken suggestie is in strijd met (‘in tegenstelling met’, aldus de verklaring) de werkelijkheid, merkt de redaktie, die zo vriendelijk is mij m'n interpretatie te gunnen, tenslotte op. Hoe weet de redaktie dat? En hoe kan ik dat weten? Uit het boek is het in ieder geval niet op te maken. Ongetwijfeld heeft de redaktie - men leze hier het niet-redaktielid Clara Eggink - gelijk: Sötemann was in werkelijkheid niet de spreker die aan Bloems graf niets te zeggen had maar toch sprak. Maar daar gaat het niet om. Ik heb, als kritikus, alleen met de werkelijkheid te maken die de schrijver in z'n boek oproept. En Clara Eggink wekt - zij het onbedoeld - in de werkelijkheid van haar Leven met J.C. Bloem bij mij, om de twee redenen die ik al genoemd heb, een vermoeden, dat later in strijd blijkt met de werkelijkheid buiten het boek. Dit vermoeden namelijk: dat Sötemann wèl ten onrechte het woord voerde. Dat dat onjuiste vermoeden bij een kritikus gewekt wordt, is niet zijn tekortkoming, maar die van de auteur.
Anton Korteweg
| |
2
Nu de heer Korteweg ondanks zijn telefoongesprek van bijna een uur met mij, in zijn tweede artikel blijft volharden in de dwalingen zijns weegs, moet ik wel op zijn herhaalde uitnodiging ingaan en een paar kleinigheden recht zetten. Ik zeg kleinigheden, omdat hij zijn verdachtmakingen heeft gebaseerd op pl.m. tachtig regels uit mijn boek van 184 blz., die bovendien nog in de tekst verspreid staan. Deze verdachtmakingen beslaan driekwart van zijn artikel over mijn boek.
Ik heb de eerste maal niet gereageerd omdat het mij niet lustte de vuile was van de heer K. te doen en die nog buiten te hangen ook.
I In de titel ‘Leven met J.C. Bloem’ is ‘leven’ gebruikt als werkwoord. Aan die mogelijkheid heeft K. niet gedacht.
| |
| |
2 Ik heb alleen opgeschreven wat in direct verband stond met J.C.B. De enige reden waarom ik dit gedaan heb, staat te lezen in de laatste alinea van mijn voorwoord. Dit heeft K. niet geciteerd, want dan was zijn betoog lelijk in het water gevallen.
Ik heb dit boek geschreven op de wijze waarop ik het hele verhaal aan iemand verteld zou hebben. In spreektaal dus. De heer K. heeft daar niets van begrepen en komt nu vertellen dat ik grammatikaal slecht Nederlands schrijf - en dat op mijn leeftijd. Voorts schrijft hij zelf opgewekt ‘mun’ en ‘zun’. Ik zou me er voor schamen, maar spreektaal is en blijft het.
3 Bij de begrafenis van J.C.B. waren niet aanwezig zijn zoon, zijn schoondochter en Prof. Dr A.L. Sötemann. Zijn verdachtmakingen betreffende dit tafereeltje, waarbij ik eerlijkheidshalve de enige verstoorster - geen spreker maar een spreekster en wel de gepensioneerde vroedvrouw van Oldemarkt - heb aangeduid, zijn niet anders dan dat.
4 Wat de term ‘mijn toenmalige vriend Sötemann’ betreft, een term waar de heer K. ook al en bij herhaling iets kwaadaardigs achter zoekt, de zaak ligt zo. Guus Sötemann en ik hebben lang geleden in Amsterdam een liaison gehad van acht jaar ongeveer. Wij zijn uit elkaar gegaan om de eenvoudigste reden, dat ik blijkbaar niet tot lange verbintenissen instaat was of ben. Ik heb dit niet vermeld omdat dit met J.C.B. niets te maken had.
Overigens heb ik de bezwaren die ik heb tegen Sötemanns boek ‘Over de dichter J.C. Bloem’ en vooral tegen de eerste versie van dat boek eerder geplaatst in De Gids, in 1974 uitvoerig met hem besproken. Des ondanks mag ik hem nog steeds mijn vriend noemen; dit woord nu niet in euphemistische zin bedoeld.
5 In K.'s eerste artikel spreekt hij nog van academici ‘die het meer dan eens moeten ontgelden’. Dit spreek ik zeker niet tegen. Maar in zijn tweede artikel bedrijf ik dit euvel van de tegenspraak al ‘herhaaldelijk’ en wel in de vorm van ‘een aantal kribbige uitvalletjes’ en ‘een aantal formuleringen’. Hij suggereert daarmee dat ik dit boek alleen geschreven zou hebben om de hooggeleerden eens wat te vertellen. Nogmaals, deze tegenspraken beslaan op zijn hoogst tachtig regels van het hele boek, maar dat neemt niet weg dat K. daar driekwart van zijn eerste artikel aan gewijd heeft. Van insinueren gesproken -
Ik heb de hooggeleerden (ik houd van dit ouderwets woord. Het is duidelijk dat Korteweg het ‘hooggeleerde opponens’ nog niet heeft uitgesproken, anders zou hij geen kwaad zoeken achter dit honorabele woord) niet anders gezegd dan dat het mij beter leek als zij geen gebruik maakten van veronderstellingen.
Veronderstellingen - de heer K. weet daar ook aardig weg mee. Hij is een goede leerling; zijn betoog hangt er grotendeels van aan elkaar. Jammer dat lezen hem nog moeite kost.
En wat zijn voorkeur voor citaten van Jan Greshoff betreft; ik kan hem een in zijn ogen heel wat toepasselijker citaat van deze auteur aan de hand doen: ‘God beware ons voor de literaire weduwen’.
En dan die onschuldige Rein Bloem - die ook nog een veeg uit de pan moet hebben omdat ik hem voor jonger aangezien heb dan hij is. Arme Bloem, zeg ik nu ook.
Clara Eggink
| |
3
Het heeft Clara Eggink dan toch gelust mijn was te doen, waarvoor hartelijk dank. Maar omdat die was mij nog niet schoon genoeg is - soms gebruikte zij in plaats van Biotex modder als wasmiddel - nog het volgende. Eerst over haar inleiding.
- Natuurlijk bleef ik, ondanks ons telefoongesprek, in mijn dwalingen volharden. Ik interpreteer en beoordeel immers in een boekbespreking uitsluitend de informatie die het boek - en niet de telefoon - me biedt. Zie het slot van m'n Nawoord.
- Ik maak niemand verdacht, maar opper alleen op grond van de tekst voorzichtig de mogelijkheid, dat Sötemann ‘de onterechte redenaar was.’ Ik geef aan op grond van welke passages ik daartoe kom.
- Dat de regels waarop ik mijn ‘verdachtmakingen’ baseer in de tekst verspreid staan, maakt de zaak voor haar niet minder erg, maar erger. Juist daaruit blijkt immers dat haar onvoldoende gemotiveerde korzeligheid ten opzichte van ‘de academici’ als een rode draad door haar boek loopt.
- Clara Eggink blijkt te tellen als de negertjes: één, twee, drie, veel. In plaats van ‘driekwart’, leze men één achtste. Want alleen de Sötemannpassage valt met veel kwade wil tot de verdachtmakingen te rekenen. Maar zie boven en de voorlaatste alinea van m'n Nawoord.
Vervolgens de punten 1 tot en met 5.
1) In een woordcombinatie die begint met ‘leven met’, is ‘leven’ altijd een werkwoord. Waarom dan dat nog te vermelden?
2) Als ‘de enige reden’ waarom Clara Eggink dit boek geschreven heeft, te vinden is in het voorwoord, hoe kan zij dan op blz. 37 nog een andere reden noemen? Nl. deze, dat het boek geschreven is, opdat het ‘een afweermiddel zal zijn voor de academici (...).’
- Ik vertel niet dat Clara Eggink ‘grammatikaal slecht Nederlands’ schrijft, maar toon dat aan. Het argument dat het boek in spreektaal geschreven is, moet nu, achteraf, slordigheden rechtvaardigen. Maar dat kan het nooit, noch voor-, noch achteraf.
- Wat betreft die opmerking over haar leeftijd - Clara Eggink is er zelf om te bewijzen, dat ook oudere auteurs heel goed in staat zijn ‘grammatikaal slecht Nederlands’ te schrijven.
- Ik schrijf nooit ‘mun’ en ‘zun’. Wèl het ook in schrijftaal algemeen geaccepteerde ‘m'n’ en ‘z'n’.
3) Zie daarvoor de voorlaatste alinea van m'n Nawoord.
4) Dat Clara Eggink Sötemann nog steeds haar vriend mag noemen, neem ik graag aan. Alleen: het boek wijst, bedoeld of onbedoeld, bepaald niet in die richting.
5) Als eerste betekenis van ‘herhaaldelijk’ geeft Van Dale: ‘bij herhaling’. Anders dan Clara Eggink suggereert, heb ik dat woord correct gebruikt.
- Clara Eggink citeert mij verkeerd: ‘uitvalletjes’ in plaats van ‘aanvalletjes’.
- Wat mijn suggestie betreft: zie, nogmaals, bladzijde 37, waar Clara Eggink nota bene zelf beweert dat zij haar boek geschreven heeft ‘hoofdzakelijk in de hoop dat dit ooggetuigenverslag een afweermiddel zal zijn voor de academici (...)’.
- Tenslotte: Rein Bloem, ‘de heel jonge schrijver’ die 45 bleek. Hoe kan het feit dat ik z'n juiste leeftijd noem, impliceren dat ik hem een veeg uit de pan geef!? Die veeg is natuurlijk bestemd voor, maar niet besteed aan, Clara Eggink, die zelfs in de vijfde versie van haar boek niet eens de geringe moeite genomen heeft na te gaan hoe oud die ‘heel jonge schrijver’ is.
Anton Korteweg
|
|