Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
J.C. Bloem en G. Jonker / 1960, Kalenberg
A. Roland Holst, J. Greshoff, J.C. Bloem / sept. 1956
| |
[pagina 51]
| |
Over J.C. Bloem
| |
[pagina 52]
| |
blad ‘De Beweging’ verschenen, erkend als de warmste stem van zijn tijd en hij is waarschijnlijk de enige levende schrijver die nooit ‘een werkelijk slechte kritiek’ kreeg; die nooit (terecht of ten onrechte) ‘aangevallen’ werd. Bloems werk is zo eenvoudig en werkt zo diep en onmiddellijk in, zijn persoonlijkheid is daarbij zo eigenaardig en tegelijk zo beminnelijk, dat niemand in zijn werk of optreden ooit enige aanleiding tot afweer heeft kunnen ontdekken. Niemand heeft verder ook ooit over Bloem en zijn poëzie geschreven zonder het Verlangen, met een hoofdletter, daarbij nadrukkelijk en herhaaldelijk te pas te brengen. Het is niet mogelijk Bloem te kenschetsen zonder dit punt aan te roeren. En het is het beste bij die gelegenheid hem zelf aan te halen: ‘het verlangen is niet de ontevredenheid van een gemis, die een leven, dat overigens zo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos, het is de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbare last van het leven doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen. Zonder dat verlangen - wat ware het leven ons?’ En terecht legt één van zijn levensbeschrijvers G.H. 's Gravesande er de nadruk op dat het dubbelwoord: goddelijke onvervuldheid, de sleutel tot Bloems wezen en werk is. Ik kan niet duidelijk genoeg zeggen, dat het verlangen in Bloems zin, in poëtische zin en in het algemeen, weinig of niets gemeen heeft met het verlangen gelijk het zich in aller dagelijks bestaan openbaart, het verlangen naar positieve, tastbare waarden, rijkdom, macht, eer, faam. Het is ook niet de vage onrust van de velen die niet weten wat zij willen, noch de zachte halfbewuste angst voor het leven, dat vrijwel altijd een bijverschijnsel is van de hevige levensliefde van jonge mensen. Het poëtisch verlangen is tegelijkertijd onvatbaar, niet te omschrijven en toch heel duidelijk en daarom het naaste verwant aan het gevoel waarvoor alleen het Portugees een woord bezit: saudade. Men haalt om het te omschrijven altijd een verhaaltje van de Spaanse schrijver Lopes de Vega aan. Deze deelt mede hoe hij, eens op een prachtige plek, een Portugees aantrof die stil voor zich uit zat te schreien. ‘Waarom ween je?’ vroeg de Spanjaard. ‘Omdat ik een ongelukkige liefde koester,’ luidde het antwoord. ‘Voor wie?’ ‘Voor niemand.’ Dát is saudade. Dat is de goddelijke onvervuldheid. Het is niet een gevoel dat een oorzaak en een einde heeft. Het is een levensstaat, die voortspruit uit een besef van schuldloos verbannen te zijn. Het is een heimwee dat ons van geboorte tot dood vervult, het verlangen naar het Tehuis dat wij niet kennen en dat wij nooit hadden moeten verlaten. Alle verlangen is, in welke vermomming het ook optreedt, doodsverlangen en daarom zegt Bloem terecht dat het ons het leven beminnen doet. Ik heb altijd Bloems poëzie binnen mijn bereik. Ik ken deze als geen andere. En ik heb een bijzonder zwak voor de jeugdproeven: ‘De jonggestorven Dichter’, ‘Messalina’, ‘Koning Cophetua’ en tal van andere. Ik ben te zeer met deze gedichten vergroeid om ze ook maar voor een gering deel te kunnen verloochenen. De technische tekortkomingen, welke men er later in ging ontdekken, hebben geen enkele invloed op mijn liefde en waardering er voor kunnen uitoefenen. Ze vormen nog immer een onvervreemdbaar deelvan mijn verleden en zij hebben mijn wezen mede bepaald. Ik heb deze gedichten zien groeien. Ik ben er dikwijls getuige van geweest hoe zij vorm kregen. In die jaren van jeugdige geestdrift, tussen 1908 en 1912 was het werk van Bloem de hoogste vorm van poëzie, welke ik mij kon voorstellen. En in mijn geestdrift kende en erkende ik geen rijker, warmer, geen bewogener poëzie die vollediger uitsprak wat ik, wat mijn vrienden, in het eigen hart voelden leven, doch waar wij nog geen persoonlijke uitdrukking en vorm voor konden vinden. Ik heb mij immer met Bloem meer verwant gevoeld dan met enig ander dichter van mijn tijd en ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat ik zijn werk niet gelezen en herlezen, maar doorleefd en doorleden heb. Wanneer ik er in slaag de overmacht mijner herinneringen tijdelijk te overwinnen om tot een min of meer objectief oordeel te komen, moet ik tot het besluit komen, dat in de vage ‘Gestalten’ Bloem nog niet volledig en zuiver aanwezig was. Het laatste deel van ‘Het Verlangen’ bezit, dat bemerkt iedere ervaren lezer, een geheel andere toon. Hier voor het eerst ontvangen wij de onmiddellijke bekentenissen van het hart-in-nood. Hier zien wij Bloem voor het eerst streven naar de naaktheid van uitdrukking, welke hij pas veel later werkelijk bereiken zou. Deze jeugdlyriek van Bloem is ook, meer dan zijn later werk, uitsluitend op het thema Verlangen gebouwd. Nu laat de dichter ons proeven van de aardse heerlijkheden: van het stille geluk der verliefden, de vrede des avonds in een oud en vertrouwd stadje, van de simpele weelde van brood en wijn; en dadelijk daarop doet hij ons voelen, dat dit vluchtig is als een bloemengeur, nietig en onwezenlijk, omdat er verhevener heerlijkheden voor ons bestemd zijn, welke wij nog maar alleen vermoeden kunnen, doch die ons ééns geopenbaard zullen worden. De mens wordt geslingerd tussen het ‘nu’, dat hem verrukt en doodsbang maakt en het ‘ééns’ dat een oneindige belofte is en tegelijk een bodemloze afgrond. Ons hoger levensbesef, dat wij voor niets ter wereld zouden willen missen, omdat het ons in eigen ogen het recht van bestaan geeft, is tegelijkertijd onze hoogste vreugde en onze verschrikkelijke marteling. En om aan deze onzekerheid te ontkomen, vluchten wij in de herinneringen aan onze jeugd, aan de tijd waarin wij nog volkomen genoeg hadden aan de positieve genoegens en teleurstellingen van het aardse leven. Het treffendste motief is bij Bloem, vooral in dat deel van zijn oeuvre, de terugkeer tot een jeugd, welke gesymboliseerd wordt door het vaderhuis. En als de dichter dan een stonde vrede gevonden heeft aan de haard of aan het kalme hart der beminden dan staat hij weer op, plotseling schuw voor de rust, benauwd door de stilte, dan wordt hij zwervende voortgedreven door zijn ontembare drift, die éne drift, welke tegelijkertijd hem drijft tot het aardse spel der zinnen én tot het opwieken naar boven de wolken, de sterren, de oneindigheid. Tussen het verschijnen van ‘Het Verlangen’ en van ‘Media Vita’ (1931) liggen tien jaar. En men mag niet vergeten dat de meeste gedichten uit ‘Het Verlangen’ reeds rond 1910 ontstonden. In deze tien jaren heeft Bloems grote ontwikkeling zich voltrokken. Bloem heeft zich niet ‘vernieuwd’, hij heeft niet, zoals zo velen onzer gedwongen door een innerlijke drang moesten doen, het ‘over een andere boeg gegooid’. Hij is in een leven, waarin hem geen ellende en geen vreugde bespaard is gebleven, langzaam en zeker gegroeid tot deze onaantastbare eenvoud. Wij allen, die Bloems bestaan met de angst, welke de vriendschap in ons | |
[pagina 53]
| |
wekte, gevolgd hebben, die weten wát hij heeft moeten aanvaarden, zeggen nu, met ‘Media Vita’ voor ons: goddank, dit alles is niet vergeefs geweest; voor de mens, die gelouterd werd en menselijk bleef, noch voor de dichter, die vol van de aarde, maar niet meer aardes slaaf, een gedicht kon schrijven als dit ‘Grafschrift’, dat mede het edelste, puurste en waarachtigste is, ooit in de Nederlandse taal vastgelegd. Een naamloze in de drom der namelozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heersen in een onaantastbaar rijk -
Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
De felle klauw in zijn gebogen nek?
En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
Er is in dit boek geen woord of het vertegenwoordigt een waarde; geen regel of hij beantwoordt aan een levensnoodzakelijkheid. En alle begeerten naar ‘mooie verzen’ zijn in de dichter, die alle ijdelheden voor goed overwonnen heeft, (ook voor goed) gestorven. Zonder één versiering, zonder één leugen spreekt hier een mens, zó doordringend dat wij er gans van vervuld zijn; en wie deze poëzie ondergaan heeft, raakt er nimmer meer vrij van. Alleen de directe, naakte bekentenis, de overstorting van hart tot hart, kan ons dat gevoel van volkomen verbroedering schenken. Op ‘Media Vita’ volgde ‘De Nederlaag’. Velen, onder anderen 's Gravesande, hebben dit een somber boek genoemd. Is het somber? Er kan alleen van een nederlaag sprake zijn, wanneer de mogelijkheid tot overwinnen bestaat. Zo eist mislukken toch altijd kans op gelukken. Dit is in het aards bestaan, juist door het misverstand der geboorte, te enenmale uitgesloten. Het verschil tussen een gelukkig en een ongelukkig verbond ligt dan ook uitsluitend hierin dat in het eerste geval de betrokkenen te bot zijn om hun ongeluk te beseffen of ijdel genoeg het te verbergen. Redelijke wezens zijn altijd ongelukkig, omdat de geluksstaat een aangename, doch des te gevaarlijker vorm van domheid is. Daarom zijn gelukkige lieden ook zo hardvochtig. De liefde behoort immer een einde te zijn: de erkenning van onze afgeslotenheid. Door de liefde worden wij ons van onze begrensde persoonlijkheid bewust en leren wij dus de eenzaamheid als ons onafwendbaar lot erkennen. Voor wie de eenzaamheid schuwt is er maar één schuilplaats: de dood. Juist omdat de liefde ons verlost van het bijgeloof der overgave, is zij een weldaad voor allen die liever leeg zijn dan met vooroordelen en vage beloften vervuld. Wat Bloem verkeerdelijk een nederlaag noemt, scheidt ons voorgoed van de optimisten die het leven vervlakken door er de dramatische angst aan te ontnemen. Economische grondslagen der verbintenis ook (de alleronbaatzuchtigste genegenheid) is nog immer een tijdelijke overeenkomst, een wapenstilstand, tussen twee vijandelijke egoīsmen. ‘De Nederlaag’ van Bloem is een overwinning. Hij heeft door vele ellenden heen, eindelijk het alleen zijn als de enige, eerste en laatste, wereldwet erkent, totdat (misschien!) de dood de banvloek opheft en wij weer terugkeren tot het onpersoonlijke, dat wij nooit hadden moeten verlaten. Maar de ‘Opdracht’ en de ‘Epiloog’, twee beklemmende gedichten, maken mij bevreesd, dat Bloem toch nog niet zo geheel bevrijd is, als enkele strofen in dit boek deden hopen. Hij blijkt een ongeneeslijk kind te zijn en als rechtgeaard dichter zal hij tot zijn laatsten snik blijven geloven, dat vogels gevangen worden door zout op hun staart te strooien. Hij klemt zich nu weer wanhopig vast aan een vaderschap, dat een illusie is als alle andere: ijl en vluchtig. Tussen de generaties staan onzichtbare muren opgericht, waar geen gevoel en geen gedachte, geen hoop en geen gebergte doorheen kan dringen. Wie niets meer rest
Dan stof en steen
Die is het best
Voor goed alleen.
Maar dan ook, bewust en trots, ontkomen aan alle zwakheden en boven iedere spijt verheven; zó alleen dat er nog slechts een vreemd woord voor is. Het luidt sósinho en geeft de paroxistische superlatief van het begrip ‘alleen’ aan, die Bloem heeft bereikt, blijkens de bundel ‘De Nederlaag’ welke als feestgeschenk op zijn vijftigste verjaardag uitkwam. Daarna heeft Bloem, bewust of onbewust, het proces der vereenvoudiging voortgezet. De bundeltjes welke gedurende de bezetting of dadelijk daarna verschenen, zijn zo puur, en strak en simpel, dat het bijna mogelijk wordt van een onttaalde poëzie te spreken. Hij gebruikt de weinige woorden die van het dagelijks leven, doch maakt ze doorzichtig en onder zijn hand krijgen ze de fonkeling van geslepen kristal. Van ornament, van uitweiding, van variatie is geen sprake meer. Alleen de essentialia hebben nog waarde voor hem. Wie dan hij schrijft een gedicht zó precies, zó kaal, zó stil en tegelijk zó rijk en zó bewogen; De voorbarige
Oud, nutteloos, verguisd, vermoeid, verraden,
Maar meer nog reddeloos door eigen schuld,
Allang voorbij de mogelijkheid van daden -
Waarom had hij opeens niet meer geduld?
Wat dreef hem, die vanzelf wel dood geworden
Zou zijn, tot deze nodeloze spoed
Om overhaast zich tot een reis te gorden,
die iedereen tenslotte aanvaarden moet?
Het is een misvatting, welke hardnekkig voortbestaat, dat Bloems voordracht van eigen werk aan dat werk geen recht doet wedervaren. Integendeel. Ik heb nooit deze poëzie, waarvan ik iedere regel, iedere letter kende, zo nieuw gehoord, zo nieuw begrepen als uit zijn mond. Hij leest zacht. En voor hen die zich op enige afstand bevinden gaat veel, zo niet alles verloren. Maar in wie de dichter verstaat en die daarenboven verstaat wat verstáán eigenlijk is, krijgt wat hij zich lang eigen gemaakt had nieuw leven. Iedere zweem van rederijkerij is hem als dichter én als zegger van zijn gedichten vreemd. Hij vreest het opblazen en dus leeg maken van poëzie gelijk dat maar al te dikwijls door zogenaamde voordrachtskunstenaars geschiedt. Men kan het gedicht alleen tot zijn recht laten komen als men van het lezen een ‘understatement’ maakt. Bloem verkiest terecht het bijna-zwijgen ver boven het declameren der declamatoren. En wie Bloems voordracht verwerpt, begrijpt niet waar het in poëzie om te doen is, noch hoe men met poëzie moet omgaan. Bloem kenschetst zijn eigen werk | |
[pagina 54]
| |
en dat van andere dichters nauwkeurig en beknopt. Hij bezit inzicht en begrip, twee eigenschappen welke hun volle werking alleen uit kunnen oefenen als zij samengaan. Vandaar dat wij in zijn van omvang beperkt kritisch werk, slag op slag treffende uitspraken over de dichtkunst ontdekken. | |
Het proza van J.C. BloemOfschoon J.C. Bloems faam en gezag in de Nederlandse letterkunde berust op zijn diepmenselijk dichterschap, mag men toch zijn proza niet verwaarlozen. Het vormt een onmisbare bijdrage tot de kennis van zijn persoonlijkheid. En wie dus dieper op de dichter en zijn dichterschap wil ingaan, is verplicht een grondige studie ook van zijn opstellen, spreuken en herinneringen te maken. Van het meest onmiddellijke belang zijn de ‘Verzamelde Beschouwingen’. Goede gedichten, novellen, essays en kritieken winnen aan zin en waarde wanneer ze in een verband verzameld worden, slechte verliezen. Bloems kritische opstellen kregen voor mij een gans ander aanzien en dieper betekenis nu ik ze als een boek, als een gehéél, herlas. Wie gevoelig is voor stemklank bemerkt onmiddellijk hoe in de gedichten en beschouwingen dezelfde persoonlijkheid aan het woord komt. De beschouwingen vormen dan ook de natuurlijke achtergrond voor de gedichten. Er zijn meer schrijvers die naast hun poëtisch, een kritisch levenswerk opbouwden; doch slechts zelden ziet men deze beide uitingen zo innig verbonden. Bloem is niet slechts een dichter, maar hij was, van zijn jeugd af tot nu toe onverminderd, een minnaar en een kenner der poëzie. Ook deze verbinding is zeldzamer dan men zou denken. Ik ken vele dichters van betekenis, die weinig dichtwerk lezen en er, als zij er zo nu en dan toe overgaan, niets verrassends of steekhoudends over te berde brengen. Maar bij Bloem is de poëzie in het weefsel van zijn wezen opgenomen en bepaalt mede het patroon daarvan. Wanneer men dan ook Bloems uitspraken over dichtkunst in het algemeen leest of over bepaalde dichters en dichtstukken, bemerkt men onmiddellijk dat hij wéét waar hij het over heeft, ook al beseft men met hem dat het wezen ervan niet geweten kán worden. Ik spreek dus gaarne in deze aangelegenheid, van het Zékere Vermoeden. Zijn prozastijl kent een aarzeling, welke er bekoring aan schenkt en ons vertrouwen wekt. Zij die, waar het poëzie betreft, al te hoog van de toren blazen, omdat zij al te zeker van hun zaak zijn, slagen er nooit in onzer aandacht te boeien. Als er over gedichten gesproken wordt, behoort dat eerbiedig en voorzichtig te geschieden. En eerbied en voorzichtigheid zijn de kenmerken van Bloems kritiek. Hoe meer men in deze ‘Verzamelde Beschouwingen’ thuis raakt, des te rijker wordt voor ons de inhoud. Er is geen bijdrage in te vinden, welke niet een aantal treffende uitspraken bevat. Soms lijkt een volzin op het eerste gezicht een weinig plechtstatig, maar bij nader inzien ontdekken wij hoe juist in die terughouding en in die onopvallendheid de waarde ervan schuilt. Bloem eist herhaalde lezing. Doch niet omdat hij ingewikkeld, maar juist omdat hij zo doodeenvoudig schrijft. Alles wat hij zegt weet hij zó onmiddellijk aanvaardbaar te maken, dat men geneigd is het als algemeen bekend te beschouwen, terwijl men in werkelijkheid met een zeer persoonlijke en zeer eigen uiting te doen heeft. Het verschil met hen die zich afmartelen om dieper dan diepzinnig en hedendaagser dan het heden te lijken, en deze rustige, heldere, soms zelfs gemoedelijke prater, die al pratend slag op slag wezenlijke dingen aanraakt, is wel zeer opvallend. Bloem behoort nog tot een tijd en een school waarin men meende dat belangrijk-doen slechts de afwezigheid van belangrijk-zijn aantoonde. Zijn langs-de-neus-weg, soms zelfs speels praten over de hogere aangelegenheden des geestes; zijn onmiddellijkheid, zijn natuurlijkheid, zijn klaarheid, maken het voor de oppervlakkige en bevooroordeelde lezer moeilijk uit zijn teksten te halen wat er in zit. Alles wat duister en troebel is doet de slechte lezer, zonder enige geldige reden, veronderstellen dat er heel wat in het verborgene schuilt, terwijl het hem onmogelijk is aan te nemen dat ook het licht zijn geheimen, ook het helderste betoog zijn dubbelzinnigheid kan bezitten. De grote betekenis van Bloem als criticus, maar meer nog als poëzie-theoreticus, ligt in het binduidelijk de verschillen in persoonlijkheid, opvatting, werkwijze, trant en leer en hij weet die steeds juist en beknopt te formuleren; maar hij ziet nog duidelijker wat alle belangrijke dichters en alle goede gedichten in weerwil van die verschillen (waar hij de waarde niet van onderschat) gemeen hebben. Hij zou met alle overtuiging, een beroemde voorstelling van Clemenceau betreffende de Franse omwenteling wijzigend, kunnen zeggen: ‘la poésie est un bloc’, daarmede, naar ik meen: terecht, aangevende dat alle poëzie, uit alle tijden, in alle talen geschreven, één onverbrekelijke eenheid vormt. Op de grondslag van deze overtuiging, die tot een leerstuk geworden is, kan hij onbevangen en met liefde schrijven over dichters van de meest uiteenlopende scholen. Voor hem is het niet nodig om Verweij te ontkennen om Leopold te kunnen verheerlijken. Hij weet dat de poëzie in Verweij niet anders kan zijn dan de poëzie in Leopold, omdat er maar één poëzie bestaat. Bloems ‘Verzamelde Beschouwingen’ is een boeiend boek geworden. Het handhaaft zich, met slechts geringe schakeringen, op eenzelfde peil. De hoogten en inzinkingen, welke zo menige verzameling kenmerken, bespeurt men hier niet. Wel is het ene stuk belangrijker dan het andere, maar daarvoor moet de oorzaak niet in Bloem, maar in het onderwerp gezocht worden. Het opstel ‘Vorm of Vent’ bezit, naast de ingeschapen waarde een grote betekenis als bijdrage tot de kennis van een bepaalde ontwikkeling der Nederlandse letterkunde. Het behoort tot het beste wat de Nederlandse kritiek voortbracht en tot de bescheiden, onmisbaar voor hen, die een studie maken van het tijdperk dat door de inval in Nederland wreed en ontijdig werd afgesloten. Ik meen mij te herinneren dat Bloem in ‘De Beweging’ enige goede aantekeningen over Franse dichtkunst schreef. Waarom zijn die niet opgenomen? Dat hij zijn uitval tegen Just Havelaar in deze uitgave geen plaats schonk, lijkt mij goed gezien. Op zichzelf juist en daarenboven met jeugdig vuur voorgedragen viel deze geheel uit Bloems toon, en wel zozeer dat hij de eenheid, welke dit boek geworden is, geschaad zou hebben. Ik kan mij niet voorstellen hoe men de vaderlandse letteren kan liefhebben en het zonder Bloems ‘Verzamelde Beschouwingen’ stellen. Over de uitgave van Bloem ‘Aphorismen’ werden, zowel in het openbaar als in besloten kring, bezwaren geopperd. Uit alles wat ik er over las en vernam, bleek mij weer eens dat in onze dagen het verlangen naar onpartijdigheid een zeldzaam verschijnsel is. Ja, ik meende zelfs hier en daar een | |
[pagina 55]
| |
zekere vreugde te ontdekken over het feit dat men aanleiding meende te hebben een belangrijk en geliefd dichter eindelijk eens op zijn nummer te zetten. Ik heb deze ‘Aphorismen’ waarvan er een aantal indertijd in ‘Standpunte’ verscheen herhaaldelijk gelezen en er veel van mijn gading bij gevonden. Ik zou niet gaarne beweren dat dit boekje van groot belang zou zijn, indien Bloem niets anders geschreven had. Maar dat heeft hij wel! En nu vormt het een boeiende aanvulling van zijn poëzie en proza in de twee bekende blauwe delen verzameld. Wanneer ik kritiek op deze aphorismen uitoefen, dan beperk ik mij tot een vraagstuk van vorm. Naar mijn opvatting van smaak behoren aphorismen of ‘maximes’, scherp, bondig, nauwkeurig geformuleerd, als een diamant geslepen te worden. Wat Bloem hier aanbiedt zijn eigenlijk geen aphorismen doch aantekeningen. Aantekeningen mogen wel wat losjes en gemoedelijk neergeschreven zijn. Ja, dat versterkt de natuurlijkheid en bekoring ervan. Uitdrukkingen als ‘zo'n zoodje’, ‘er in trappen’ en tal van andere hinderen mij niet in losse opmerkingen, maar zijn onverenigbaar met de uiterste stylering, welke het echte aphorisme (denk aan La Rochefaucault, Vauvenargues, Jouffroy) eist. Bloems aantekeningen betreffen een grote verscheidenheid van onderwerpen. En zoals onvermijdelijk is, nu eens is men het hardgrondig met hem eens; dan weer gevoelt men de neiging vurig tegen hem op te strijden. Maar dit laatste levert voor velen een moeilijkheid: men heeft verleerd meningsverschillen met een vriendschappelijke gezindheid te verenigen. In plaats van behagen in een opgewekt twistgesprek te scheppen, maken de halfontwikkelden zich boos, wanneer een ander hun inzichten niet blijkt te delen. Het gelijk-willen-hebben is één van de bedenkelijkste verschijnselen onzer dagen. En merkwaardigerwijs ontdekt men het vrijwel uitsluitend bij nieuwlichters en wereldbestormers. Een oprecht behoudend man is in staat de goede trouw te erkennen, het idealisme te waarderen in een vooruitstrever welke hij uit hoofde van zijn beginselen bestijdt. Omgekeerd kan de vooruitstrever zich zelden of nooit opwerken tot het besef dat óók aan het conservatisme een hoge opvatting, een diepe genegenheid voor de medemens ten grondslag kan liggen. Onder hen die Bloems ‘Aphorismen’ niet kunnen genieten zijn er velen, die zich, als te doen gebruikelijk is, boos maken over opvattingen welke zij niet delen kunnen. Bij de beoordeling van enig werk behoort men instemming of tegewerping uit te sluiten. Maar wie blijkt daar tegenwoordig toe in staat? Bloems ‘Aphorismen’ zijn in hun beperktheid van belang. Ik zie voor mij een jong neerlandicus in het jaar 2000, die een scriptie of een thesis aan J.C. Bloem wil wijden. Hij heeft om te beginnen de poëzie ernstig bestudeerd en de nodige aandacht besteed aan de gewijzigde rangschikking van de derde druk der ‘Verzamelde Gedichten’ welke in het najaar 1952 verscheen. Hij heeft niet alleen de ‘Verzamelde Beschouwingen’ doorgewerkt doch eveneens kennis genomen van de opstellen welke Bloem daarin niet opnam en welke hij ontdekte in ‘De Beweging’, ‘De Gids’, ‘Den Gulden Winckel’. Doch als hij dan daarna al zijn gegevens overziet, vraagt hij zich af: hoe was Bloem als mens in de wereld, hoe gedroeg hij zich, hoe deed hij zich voor? Want welke wezenlijke dingen de poëzie ook moge openbaren, deze zijn, hoe belangrijk ook, niet voldoende om een man te doen herleven. En onze student snuffelt naar getuigenissen van tijdgenoten, en vindt wel kritische beschouwingen over het werk, doch weinig mededelingen over de mens. Voor die ernstige onderzoeker nu is het boekje ‘Aphorismen’ een goudmijn. Uit vrijwel iedere uitspraak kan hij iets leren over de wereldse Bloem. En zelfs die welke op zichzelf beschouwd niet zeer belangrijk zijn, worden het wanneer men ze beschouwt als gegevens tot de nadere kennis van Bloems persoonlijkheid. Hij ontdekt er niet alleen een diepgewortelde onvrede met deze tijd en de levensvormen welke hij ons opdringt, maar ook een duidelijk beeld van het bestaan dat Bloem bewondert en begeert. Hij bemerkt hoe Bloem, als tallozen van zijn tijdgenoten gedurende enige jaren de invloed onderging van een Maurras en hoe hij zich de wezenlijke trekken van diens leer volkomen eigen maakte. Hij verfoeit de omwenteling in beginsel en de Franse in het bijzonder. Hij is van aanleg behoudend en werd door zijn levenservaring, daarin bevestigd: ‘Iedere verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering.’ Hij verfoeit de menigte. ‘De medestanders bederven alles.’ Hij doorziet de valsheid van de leuzen van de dag en als zelfbewuste enkeling verfoeit hij zowel de liederlijke brutaliteit van de geweldstaat als de huichelarij van een zogenaamde democratie, welke de menselijke vrijheid aan alle kanten beknot. Hij wordt gekweld door de onverschilligheid zowel van de nieuwe burgerij als van de machthebbers, voor alles wat met de hogere aangelegenheden des geestes in verband staat, waardoor de besten van een volk in benarde omstandigheden moeten leven. Hij is tegen iedere vorm van amerikanisme, alleen al omdat hij het nut veracht: ‘Ik zou ontzaglijk geleerd willen zijn en er niets mee doen.’ Geen bladzijde in dit boekje of de neerlandicus van 2000 zal er iets aan ontlenen, dat, in verband met een strofe of een kritische beschouwing, hem in staat stelt enige trekken toe te voegen aan het beeld van de mens Bloem, dat hij wil tekenen om zijn letterkundige onderzoekingen en beschouwingen mede te bekronen. Zij wij Nederlanders, werkelijk anders dan andere volkeren welke ons omringen? In Frankrijk (en daarbuiten) leven (om een enkel voorbeeld te noemen) duizenden hartstochtelijke bewonderaars van Stendhal, die een deel van hun leven wijden aan de studie van zijn werk, zijn leven, zijn karakter, zijn opvattingen op ieder gebied. En daarbij maken zij dankbaar gebruik van ieder aantekeningetje, ieder kattebelletje van zijn hand. Zij werpen zich niet op als zederechters, zij vragen zich niet af of Stendhals politieke opvattingen met de hunne overeenstemmen. Zij hebben maar één doel: dieper door te dringen in het wezen en het werk van hun geliefde romanschrijver. De ‘Bloemisten’ van het jaar 2000 zullen in niets verschillen van de ‘Stendhaliens’. Zij maken zich geen zorg over de behoudzucht van hun beminde en bewonderde dichter, zij spreken geen oordeel uit over zijn ingeschapen individualisme noch over zijn afkeer van sociaal gevoel: zij vragen niets anders dan gegevens om hem, zoals hij nu eenmaal was, met al zijn deugden en al zijn gebreken, dieper te leren kennen. En daarbij zullen zij dankbaar gebruik maken van deze ‘Aphorismen’ het slechts betreurende, dat Bloem er niet méér schreef. Misschien zullen zij vaststellen dat zij hier en daar, slordig geformuleerd, als aphorisme niet boven kritiek verheven zijn. Maar zij zullen zich daar zonder veel tegenspraak bij neerleggen, omderwille van de onschatbare gegevens welke het bundeltje bevat. Wie, door partijdrift verblind, het doet voorkomen of de uitgave van ‘Aphorismen’, beneden Bloems waardigheid is, neemt het, als alle verblinden, niet zo nauw met de waar- | |
[pagina 56]
| |
heid. En wie zich boos maakt omdat hij dingen leest, waar hij niet mede instemt, toont zijn bekrompenheid: qui se fâche a tort. Ik ben als de brave, ernstige neerlandicus van 2000, blij met deze aanvulling van de bescheiden, onmisbaar voor een eerlijke en indringende kennis van Bloems wezen en werk.
Daarentegen was ik het nooit zo geestdriftig oneens met Bloem als toen hij schreef: ‘een verhaal van mijn leven, uitsluitend bezien van de kant van de dichtkunst; de andere kanten daarvan toch zijn te intiem om daarover in het publiek te spreken, zelfs om ze gedrukt aan de openbaarheid over te leveren.’ Wanneer wij het spreken in het openbaar uitschakelen dan blijft er een bewering over welke naar mijn mening niet driftig genoeg bestreden kan worden. Wij vonden hem in een allerbeminnelijkst, in een engel van een boekje, genaamd; ‘Terugblik op de Afgelegde Weg’, dat geen liefhebber van Bloem zich mag onthouden. Wij zijn dus weer, na enige tientallen jaren, in hetzelfde twistgesprek gewikkeld, waar Bloem indertijd een belangrijk aandeel in nam door argeloos en niettemin nadrukkelijk de vraag ‘Vorm of Vent’ te formuleren, welke thans niet meer uit de geschiedenis onzer letterkunde verwijderd kan worden. En nog is er geen antwoord gevonden! En nog staan de ‘partijen’ lijnrecht tegenover elkaar. Nog maar enkele jaren geleden publiceerde prof. dr. N.P. van Wyk Louw in ‘Die Huisgenoot’ een reeks beschouwingen waarin hij de Vent, zo lief aan Forum, met vuur en klem van redenen te lijf ging. Bloems boude antiforumiaanse bewering voert mijn herinnering naar het verleden terug.
Wanneer ik nu aan P.N. van Eyck en J.C. Bloem en de jaren van onze eerste vriendschap terug denk, ben ik er mij van bewust dat het voor ons alleen een tijd van bittere ernst was. De literatuur en wat daar ook maar in de verte mede in verband stond, wat ons betreft, een aangelegenheid van alles overheersend belang, welke alleen eerbiedig en met aandacht behandeld kon worden. Er ging vrijwel geen dag voorbij zonder enige proeven. Ik schreef de mijne op wat mij maar onder de hand kwam: achterkanten van circulaires en oude enveloppen. Van Eyck daarentegen haalde, als het zijn beurt tot lezen was, niet zonder enige plechtigheid een echt schrijfboek voor den dag, waarin hij zijn jongste aanwinsten, met een keurig gelijkmatig doch onleesbaar handschrift, verzamelde. Er moeten zeker wel zes van die lijvige bundels jeugdverzen, gebonden met een gevlekt lederen rug, aanwezig zijn. Een onuitputtelijke bron van gegevens voor hem die zich, binnenkort, geroepen zal voelen, Van Eycks bestaan door en voor zijn werk te boek te stellen. Na P.N. van Eyck behandelt Bloem in zijn ‘Terugblik op de Afgelegde Weg’, het maandschrift ‘De Beweging’,Ga naar eind1) waar een belangrijk deel van zijn eerste bundel ‘Het Verlangen’ het eerst gepubliceerd werd. In weerwil van onze oprechte bewondering voor Verwey en zijn tijdschrift, lieten wij geen gelegenheid tot een lichte spot voorbijgaan. Zo dichtte in die dagen Bloem: ‘Wat is de grootste literaire zegen?
Om in De Beweging mee te bewegen.
En leggen elk vers poëtisch ei
In 't rode nestje van Verwey.’
En ten slotte spreekt hij, meer in het algemeen over poëzie en over het ontstaan van een gedicht Over dit dubbele vraagstuk zijn boekerijen volgeschreven. En het was zeker niet Bloems bedoeling het in luttele bladzijden op te lossen. Wel maakt hij een aantal tegelijkertijd vernuftige en gevoelige opmerkingen zoals die alleen gemaakt kunnen worden door hem die in en door de poëzie geleefd heeft en leeft. Want men mag één ding nooit vergeten: hij die een aantal heerlijke gedichten heeft geschreven blijft een groot dichter ook al zet hij geen pen meer op papier. Dit boekje, oorspronkelijk een lezing, is opzichzelf, lós van de maker beschouwd, niet van indrukwekkend belang. Maar men kan en mag het niet op zichzelf beschouwen. En in verband met de dichter die wij zo hoog stellen, is het, gelijk zijn Aphorismen, niet alleen van belang, maar ook beminnelijk en in menig opzicht ontroerend. Het is tenslotte een genoegen om het met hem oneens te zijn in de keuze van zijn bewonderingen! Hij heeft er altijd een buitenissige doch zeer goede smaak op na gehouden en die met geest vuur en kennis van zaken verdedigd. |