schrift. Maar wij, ik bedoel nu P.N. van Eyck, Jan Greshoff en ik, zagen in Albert Verwey wel degelijk onze leider. Wij voelden veel meer voor Verwey's inzicht en zijn daarmee samengaande brede opvattingen van kunst en geestelijk leven dan voor het overleefde impressionisme van de Nieuwe Gidsers. En ik was dan ook heel blij toen in December 1910 mijn eerste verzen in De Beweging verschenen.
C.E. Welke verzen?
J.C.B. Futura en Walcheren, die ook de eerste in mijn eerste bundel Het Verlangen zijn.
C.E. Maar nu wilde ik nog even terugkomen op die verlangenskwestie. Ik zou n.l. willen weten of je nog helemaal en op precies dezelfde wijze staat tegenover die uitspraak in je essay, die men eigenlijk wel een beginselverklaring kan noemen.
J.C.B. In zekere zin wel, al wint natuurlijk dat verlangen later aan diepte, wat het aan hevigheid verliest. Maar over het verschil tussen de dichter en de nietdichter denk ik altijd nog hetzelfde. Er zijn veel meer dichterlijke mensen dan dichters.
C.E. Hoe komt het dat er zo 'n grote tijd verstreken is tussen het verschijnen van je verzenbundel Het Verlangen en je volgende, Media Vita.
J.C.B. Die periode lijkt alleen maar lang. Ik schrijf nu eenmaal niet veel. In Het Verlangen staan verzen die ik in de loop van tien jaar geschreven heb, van 1910 - 1920. Media Vita beslaat ook een werkperiode van tien jaar, hoewel, zes jaar later verscheen de Nederlaag, een bundel die groter is dan Media Vita.
Daarna heb ik wel doorgeschreven, zij het dan ook in steeds langzamer tempo.
C.E. Nu iets anders en wel een soort gewetensvraag. Voor zover ik je ken heb je, meen ik, nooit een neiging aan de dag gelegd om carrière te maken op maatschappelijk gebied. Kan ik daaruit de gevolgtrekking maken, dat je je dichterschap de voornaamste zijde van je leven vindt?
J.C.B. Eigenlijk heb ik dichten niet als het voornaamste levensdoel gezien. Zoals ik al eens gezegd heb, dichten is een levensvervulling, maar geen levensvulling. Mijn dagelijks leven is volmaakt anders geworden dan ik gewild had. Maar mogelijk is die dwarsboming nodig geweest voor mijn verzen. Ik zie als het levensdoel van ieder mens het zoeken van het geluk. Men kan zich dat ontveinzen en onbelangrijke doelen nastreven, zoals zich nuttig willen maken of maatschappelijk te willen slagen, maar wat de mens wil is geluk, innerlijk geluk dan altijd.
C.E. Je poëzie wordt nogal eens in de kerk geciteerd. Sommige dominees gaan gaarne van regels uit je verzen uit als motief voor hun preek. Vind je dat je verzen een religieuze inslag hebben?
J.C.B. Dat is mij ook al opgevallen en ik moet zeggen dat het mij veel genoegen doet. Maar nee, ik vind geen religieuze kant aan mijn verzen.
C.E. Je hebt eens gezegd, dat er in je vroege gedichten een invloed is van Van de Woestijne en van Boutens. Ging je voorkeur ook naar deze dichters uit?
J.C.B. Ja, maar meer naar Van de Woestijne dan naar Boutens. Beïnvloeding behoeft niet altijd van verwante naturen uit te gaan. Men wordt eerder beïnvloed door bewonderde dichters.
C.E. Je bent hoofdzakelijk dichter en naast enige essays en critieken die toch nog een fiks boekdeel vullen, heb je, geloof ik, geen proza geschreven. Wat zou je graag willen dat Mevrouw Schuitema voorlas?
J.C.B. Een passage uit: Over het Verlangen, maar ik zou zeggen, als Mevrouw Schuitema zo goed wil zijn te beginnen bij ‘Wanneer er dan ook iets is....... op pagina 13 van mijn Verzamelde Beschouwingen, en dan lezen tot het slot.