Om te getuigen van mijn bewondering
Anton Korteweg
Schrijven over de gedichten van J.C. Bloem kan ik alleen maar onvoorwaardelijk bewonderd. Geen dichter heeft meer verzen geschreven die ik voortdurend overweeg en bewaar in mijn hart dan hij.
Bloem is bij uitstek onthoudbaar, meer dan Nijhoff, meer dan Achterberg. Wie het hallucinerende begin van Insormia:
Denkend aan de dood kan ik niet slapen, En niet slapend denk ik aan de dood,
eenmaal gelezen heeft, raakt het niet meer kwijt, en dat geldt ook voor regels als ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’ (Herinnering), ‘En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.’ (De Gelatene),
Altijd november, altijd regen,
Altijd dit lege hart, altijd.
en zoveel meer verzen, met name slotverzen.
Bloem begint voor mij pas bij Media Vita. Het is vooral het besef dat wij midden in het leven in de dood zijn (Media vita in morte sumus: het begin van een elfde-eeuwse antifoon), dat de dood het leven omspoelt en doordringt zoals de oceaan een eiland, dat me aanspreekt (Oosterhuis heeft in één van zijn liederen de zaak omgedraaid: ‘Midden in de dood, zijn wij in het leven’). Dat besef van de dood als, ik zou bijna zeggen natuurlijke omgeving, zelden als bedreiging, als iets waarvoor je bang moet zijn, is weliswaar ook al aanwezig in de latere gedichten uit Het Verlangen. In Huiswaarts Reizende bijvoorbeeld:
Als ik bij u ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.
En in Scheveningen: mistige winterdag:
Maar het eind van dit al is de dood.
Maar pas in en na Media Vita wordt deze voor Bloem zo fundamentele opvatting in een aantal gedichten op een onvergetelijke manier verwoord. Bloem heeft dan bereikt wat hij in een interview uit 1925 met G.H. 's Gravesande, gepubliceerd in Sprekende Schrijvers, als ideaal zag: ‘...verzen, die op zowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men de indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kan worden) heel diepe dingen over het leven zeggen.’ De neiging tot woordkunst waarvan sommige gedichten uit Het Verlangen het slachtoffer geworden zijn, is overwonnen; het schilderend adjectief en het archaïsme zijn vrijwel onnodig geworden. Het zijn niet meer de woorden uit het gedicht die de aandacht voor zich opeisen, maar het gedicht is er als geheel, als iets wat de indruk maakt er altijd al geweest te zijn, maar toch onvervreemdbaar Bloem. Want bij die ‘eigen manier’ voegt zich een eigen warme, donkere toon, op het vlak van de muziek vergelijkbaar met die van een cello. Het verbaast me in Clara Egginks Leven met J.C. Bloem te lezen dat Bloem niet van muziek hield: alleen van draaiorgelmuziek en, in zijn laatste jaren, van Mozart en Dvǒrák. Maar mogelijk behoorde het celloconcert van laatstgenoemde tot zijn favorieten.
Het is juist die warme, donkere toon die maakt dat een gedicht van Bloem, voor wie daar gehorig voor is, onmiddellijk als zodanig herkenbaar is. Vanaf het eerste gedicht uit Mida Vita, Vermaning, in 1924 geschreven na enkele jaren van zwijgen, is die toon hoorbaar:
Wat klaagt ge, o zwakke ziel, nu dat de zon gaat dalen?
De dag was lang en heet, en zijn geluk niet veel-
Maar laat de ijdelen hun vege zegepralen:
Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel.
De dood door wie wij omgeven worden en die ieder
streven ijdel maakt - Bloem moet ervan doordrenkt
zijn geweest. Het keert in zijn werk steeds terug:
Er is maar één ding dat wij zeker weten:
Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.
Wat wacht aan 't eind van alle paden?
De abstracte leegte en de volstrekte wind.
(Not a breath of wild air)
Men begint met het leven te aanvaarden
En eindlijk aanvaardt men de dood.
En elk zijn is tot niet zijn geschapen.