| |
| |
| |
Edelman bedelman/notities bij J.C. Bloem
Peter Berger
De gedichten van J.C. Bloem cirkelen steeds om één thema: dat van de vergankelijkheid van alle dingen. De gedachten die hij verwoordt worden voortdurend beheerst door dat ene onverdragelijke: het voorbij gaan.
Het draait alles om tijd, om de onafwendbaarheid van de dood en het verlies van die men liefheeft. Een allesoverheersend gevoel van spijt om dit leven dat voorbijgaan is.
Dit is uiteraard een thema, zo oud als de poëzie en zo oud als de mens. Maar Bloem bespeelt slechts deze ene snaar. Is hij daarom, hoe belangrijk ook, toch geen groot dichter? Dit soort academische kwesties wordt wel eens opgeroepen, en ik moet zeggen dat ik er geen raad mee weet. Groot of niet groot dat lijkt me geen kwestie van veelzijdigheid en veelheid aan motieven, maar van intensiviteit. Dat de poëzie van J.C. Bloem alleen maar over die ene dunne pijnlijke snaar strijkt maakt naar mijn gevoel niets uit; het geluid ervan hoort men in de grondtoon van alle poëzie die ooit is geschreven. En wat een scala aan gevoelens trilt er niet in mee: tederheid, levensliefde, wanhoop. Die hele paradoxale mengeling die de essentie is van alle zachtheid, van kwetsbaar en diep doorleefd gevoel.
Dat Bloem alleen maar die ene snaar aanstrijkt, komt, omdat hij in feite geen verweer heeft. Hij weet dat het onontkoombare van de dood onontkoombaar is. Hij is te wijs en te lucide, te zeer bij voorbaat ontgoocheld ook om zich te laten verleiden tot afleidingsmanoeuvres. En zo blijft hij geconcentreerd op dat ene dat bepalend is voor alles wat hij denkt en doet: dat leven alleen maar een kortstondige uitzondering is op de dood. Eén thema inderdaad. Maar één thema waarvoor een heel leven nodig is, een heel leven om klaarheid te krijgen en een zin te beleven waar geen zin te beleven is.
Want hoe vreemd het misschien mag klinken als men het over een van het leven afzijdige als J.C. Bloem heeft: het eigenlijk thema van zijn werk is het bestaan. Zijn enige probleem: hoe daar een houding toe te bepalen.
Als daarin, in die problematiek, niet alles samenvalt, tenminste alles waar het om gaat, dan weet ik het niet.
Toch ben ik wel geneigd, het dichterschap van Bloem smal te noemen. Maar dat is geen kwestie van niveau of van groot of klein, maar van ruimte die hij zichzelf toestaat. Wat ik daarmee bedoel wordt hieronder - hoop ik - wel duidelijk.
Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten
Voor de rechtvaardiging van een bestaan,...
schrijft Bloem, in Dichterschap de balans opmakend. Want voor deze aartstwijfelaar, die zichzelf trouwens ook het ‘grote’ dichterschap ontzegde, was deze enige rechtvaardiging van het bestaan, de poëzie, toch ook weer te gering.
Inderdaad: J.C. Bloem heeft betrekkelijk weinig geschreven. En gaandeweg steeds minder.
Steeds smaller wordt de basis waarop hij zich staande kan houden tegen het leven. De gedichten worden gaandeweg korter. En de gedichten vloeien langzamer.
Maar het gebrek aan kwantiteit heeft ook te maken met de (grote) kwaliteit ervan. De visie van Bloem kerft zo door naar de essentie, dat er weinig meer over blijft om te zeggen. Maar wat hij in die verzen te zeggen heeft raakt dan ook steeds het laatste. Zozeer dat ze de helderheid bezitten van spreuken, die een leven lang bij helderheid bezitten blijven, bijna als kernwoorden omdat bepaalde dingen alleen zo en niet anders gezegd hadden kunnen zijn. Daarin zijn ze bijna triviaal en bijna eeuwige waarheid - vrijwel hetzelfde -.
Maar - en dat is het geheim van Bloems heldere en toch door ingehouden ontroering haast onmerkbaar gesluierde stijl - zo menselijk en dichtbij dat de gedachten in zijn simpele, maar op een intens doorleefd bestaan afgestreden verzen trillen van het altijd nieuwe: poëzie.
Bloem, de nuchtere romanticus, de bewogen burger heeft in zijn mooiste, zijn eenvoudigste verzen het eeuwige dagelijks weten te maken, en het dagelijkse verheven weten te maken, en toch menselijk dichtbij en toegankelijk.
Dat kon gebeuren, juist op de smalle basis van dit dichterschap waar het kleine triviale rechtstreeks in verbinding staat met het grote, en het grote en eeuwige wordt beleefd in het teken van de mens en zijn armzaligheid. Het weinige dat leven is: ‘niet veel meer dan ademhalen’, staat in verbinding met het heelal. Dat besef geeft de grootsheid aan dit nuchter, illusieloze levensbesef:
Ademen
Eenzaam bevonden onder 't flonkerstralen
Der najaarssterren boven de gerust -
Geworden wereld, wordt zich 't hart bewust;
Leven is niet veel meer dan ademhalen.
Maar dat is: in de diepten van dit dal
De oneind'ge ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel ogenblik van beiden
Die te hergeven aan 't beroofd heelal.
Eén thema dus maar in feite: alles is voorbijgaan. Dat gevoel is zo indringend, dat het ook momenten
| |
| |
van geluk aantast. Erger: juist geluksgevoelens worden des te bitterder omdat deze het ongeluk dat niets te behouden is, inscherpen. Het besef van het voorbijgaan is reeds van te voren gegeven. Van te voren is dit leven reeds afscheid, voordat 't geluk beleefd is. En van te voren is daarom reeds elke liefde een vaarwel. Het wezen van elke liefde is de vervulling in het onvervulbare. Regelmaat en dagelijksheid - zozeer begeerd - zijn 'n verraad daaraan. En om deze diepere realiteit, die elk samengaan onmogelijk maakt, worden de banden steeds weer verbroken. Niet uit gebrek aan liefde, maar uit een teveel aan liefde, dat zich niet verzoenen laat in het dagelijkse en de schijn van de vertrouwde sleur:
Maar het ontwaken, zich wassen en kleden,
Het zitten aan 't gezaamlijk ontbijt,
Driehondervijfenzestig maal in 't jaar -
Dit maakt dat ij, die boven daaglijkheden
Elkaar voor immer dachten toegewijd,
Hoewel in tranen, scheiden van elkaar.
Hij, Bloem, kan niet op het gewone leven ingaan en de dingen aanvaarden zoals ze dagelijks gebeuren. De dagelijkse realiteit van het verbonden zijn strijdt met de diepere realiteit dat men slechts verbonden kan zijn in een eeuwig vaarwel.
De onmogelijkheid het gewone leven te leven, dat zal hem blijven kwellen:
Klein schijnend, maar het meeste -
Raakt het hart oud en stuk.
Vanuit dat besef moet hij toch tot een levensaanvaarding zien te komen. En dat kan niet zijn: het door hem toch zo beminde leven te aanvaarden zoals het is. Want leven is onaanvaardbaar en onleefbaar. Maar om toch een modus vivendi te vinden, een eigen houding om het onleefbare te kunnen verdragen.
De aanvaarding waartoe hij moet zien te komen is: aanvaarden dat er niets te aanvaarden is, dat er geen keuzen gedaan kunnen worden, en dat niet kiezen de enige ware keuze is om het leven te leven zoals het in essentie is; een vorm van voorbijgaan:
Want ik wist door een keuze verloren
Ieder ander verlokkend bestaan.
Ik heb dan ook niets verloren,
Maar het leven is voortgegaan.
| |
3
Zijn besef van het teloor gaan maakte hem ongeschikt voor het gewone, het ‘burgelijke’:
Van al de dingen, die 'k in droomen zocht -
Erger: van alle, die ik wèl vermocht,
Is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.
En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd
Erkennen mij verwijst naar de verdorden,
Aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.
Bloem heeft zijn leven - zoals uit dit gedicht Dichterschap spreekt, opgedragen aan het voorbijgaan. Uit hoofde daarvan heeft hij afgezien van het gewone en dagelijkse leven.
Maar, anders dan bij de ‘gewone’ romantische dichters, zocht hij niet zijn heil in het alternatief: het hevige dichterschap als triomf over het bestaan.
Voor J.C. Bloem biedt het dichterschap als andere vorm van bestaan geen heil. Het biedt geen ontsnapping in een gedroomd rijk. Geen ontsnapping ook - al is het voor even - aan de doem van de tijd en de menselijke haveloosheid. Zijn dichterschap is geen triomf over die armzaligheid, maar niets en niets anders dan de kervende bevestiging daarvan. Er is geen enkele ontsnapping, geen enkele uitweg, zelfs niet de illusie daarvan.
Onafgebroken staart Bloem naar het einde, door niets afgeleid, door niets begoocheld.
En het dichterschap is niet iets zelfstandigs, een andere levensvorm die het onaanvaardbare leefbaar maakt, en troost of genezing biedt. Zijn dichterschap is even smal en armzalig als zijn bestaan. Het zojuist in het slot geciteerde Dichterschap vangt dan ook met deze vraag aan:
Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,
Voor de rechtvaardiging van een bestaan,
In 't slecht vervullen van onnoozle plichten
Om den te karigen brode allengs verdaan?
En hierom zijn der op een doel gerichten
Bevredigende dagen mij ontgaan;
Hierom blijft mij slechts zelf en lot (betichten
In zicht van 't eind der onherkeerbre (baan.
Een vraag. Dat is heel anders dan zoals de puur romantische dichter het dichterschap opvat. Voor die laatste is het bestaan slechts schijn, dat zijn rechtvaardiging nooit en te nimmer kan vinden in daden. Zodat die rechtvaardiging wel in het andere, in het gedroomde, in het geschreven en het verbeelde leven gevonden moet worden.
Zo is het in zekere zin ook bij Bloem. Maar het dichterschap is geen zekerheid, het is geen triomf, maar een vraag. Is dit genoeg?
Het is een rechtvaardiging omdat hem niets anders overblijft.
Het is een dichterschap als rechtvaardiging die zichzelf als voortdurende vraag ondermijnt. Het dichterschap is geen alternatief, maar een voortzetting van de voortdurende twijfel, de voortdurende illusieloosheid.
In veel opzichten is er naar ik meen bijvoorbeeld een verwantschap tussen een dichter als A. Roland Holst en J.C. Bloem. Maar is de eerste niet heel duidelijk het type van de grote dichter, de bard met de profetische allure, die de vervulling van het menselijk leven zocht en vindt in een bovenaardse mythe, in het zelfgeschapen, onaantastbare en trotse rijk van de poëzie?
Een groots verhaal vol eeuwigheid, waaraan hij zijn eigen bestaan kan opdragen. Hier is poëzie heel duidelijk wel de trotse rechtvaardiging van een bestaan. Maar ten opzichte van A. Roland Holst, deze prins onzer dichters,deze edelman, verhoudt Jacques Bloem zich als een bedelman. Voor hem is de poëzie geen ander rijk, geen vervanging van het onvolkomene, geen triomf over de nederlaag in het gewone leven.
Van een dergelijk bevlogen, mythisch dichterschap dat zich totaal in de plaats stelt van het aardse leven ziet hij af. Bewust.
Hij heeft dat zeer uitgesproken gedaan in het gedicht De Ledige waarin hij Hölderlins dichterschap, ook zo'n voorbeeld van een groots en hevige op-
| |
| |
| |
| |
dracht, stelt tegenover het zijne.
‘Een zomer en één herfst vroeg Hölderlin.’ Want méér is niet nodig om het leven te doorgronden, en totaal af te wijzen ten gunste van de totale triomf van de poëzie, deze opperste zelfrechtvaardiging. Maar dit is weggelegd voor de verhevenen.
Terwijl Jacques Bloem te zeer verslingerd is aan het sleetse leven om daar zó afstand van te doen. Voor hem is niet de houding weggelegd die de trotse stoicijn Holst aannam. Noch de weg van de verheven profetische waanzin. Bloem blijft verbonden aan dit gewone bestaan, met al zijn vezels, en daarom is hij in al zijn vezels tragisch en bezeerd.
De Ledige
Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin
Om den gerijpten gang in aan te heffen,
Eer hem de pijl van 't zwarte lot zou treffen
En hij de god, die hem versloeg, zou zien.
Dit is van de verhevenen. Misschien
Deed hem een voorgevoel duister beseffen,
Dat hij weldra moest heengaan uit het effen
Bestaan naar waar des levens gronden vliên.
Zo ben ik niet. Voor mij was het gedicht
Nooit anders dan een uit gebrek onthullen
Van wat mij 't gierige leven derven deed.
En als ik tot het lot één bede richt
Is het: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen,
Dat niet beminnen daaglijks sterven deed.
Dit is de basis van Bloems smalle dichterschap. Poëzie kan zich niet in de plaats stellen van dit leven, omdat hij het tezeer bemint. Maar zijn tragiek is, dat hij het niet kan beminnen, omdat in het durende afscheid de pijn om die liefde te onverdraaglijk zou zijn.
Bloems houding in het leven lijkt wel op dat van een stoïcijn, maar deze is toch beslissend anders. Hij veracht het leven niet, maar houdt er te veel van, te onverdraaglijk veel, en daarom dwingt hij zich tot een onledige afzijdigheid. Het leed dat hij hierin ervaart is ook niet het weerbare lijden van de geest, dat de stoïcijn ondervindt, maar het verdriet van de weerloze die zich uit zelfbescherming zo roerloos mogelijk houdt.
Zijn dichterschap is anders dan dat van de ‘verhevene’ omdat hij dit gewone leven centraal blijft stellen. Dat is waar zijn liefde naar uitgaat; en hij, de tedere en aardse, laat zich niet verleiden tot 't zelfbedrog van het sublieme en verhevene. Dat is te abstract voor deze man die van het leven zou willen genieten maar daarin slechts de troosteloosheid moet proeven. Hij is een romantisch dichter, Jacques Bloem. Maar geen romanticus, die het gewone leven trots afwijst. Hij is iemand die het liefst het gewone leven gewoon had liefgehad maar die het niet kan, en die zich daarom tot romanticus veroordeeld weet.
En die ook niet vlucht in de romantiek maar weet dat dit een hoge vorm van illusie is. Tegen zijn ontgoocheling houdt ook dit geen stand.
Het verschil tussen de verheven dichter Holst en de ‘gewone’ dichter Bloem kont in alles tot uiting. Holst: aristocratisch, hoofd in de wolken, ogen op de verre kim gericht. En hoe anders dan de hem in veel dingen verwante Jacques Bloem. De burgerman, een wat sjofel sjokkend heer, een burger die helemaal niet aan het burgerlijk leven ontsnappen wil omdat hij daar best van zou willen houden. Maar dat niet kan. Die zich niet te goed acht voor een kantoorbaantje als griffier, maar die zo scheef en onhandig in het dagelijkse leven staat dat hem dat helemaal niet lukt. Met zachte, liefdesvolle hand wordt hij uit de bedrijvigheid van alledag weggevoerd. De zin ervan ontgaat hem, maar hij had er zo graag een zin aan ontleend.
En hierop kantelt zijn smalle dichterschap: omdat hij niet kan geloven in een doel in het gewone leven, omdat dat nutteloos heenvliedt, blijft zijn leven onvervuld. Door het besef van nutteloosheid en vergankelijkheid blijft hij van het begeerde ‘gewoon geluk’ verstoken. Maar zijn dichterschap stelt er geen nieuw geluk en een nieuwe levensopdracht voor in de plaats; het blijft slechts ‘een gebrek onthullen’ van wat zich in dit leven, en nergens anders dan precies dáár had moeten vervullen. Voor deze totaal illusieloze is geen enkele troost weggelegd, geen enkele escape, geen enkele afweer. En daarom ervaart hij zijn dichterschap als een rechtvaardiging die zich hooguit in de twijfel òf het wel een rechtvaardiging is staande houdt. Dat in een rechtvaardiging omdat het niet anders kon.
Als ik nu nog even de aanhef van Dichterschap herhalen mag:
Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,
Voor de rechtvaardiging van een bestaan,
In 't slecht vervullen van onnoozle plichten
Om den te karigen brode allengs verdaan?
En hierom zijn der op een doel gerichten
Bevredigende dagen mij ontgaan;
Hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten
In 't zicht van 't eind der onherkeerbre baan.
Het dilemma in dit dichterschap is dan heel subtiel. Bij deze geboren dichter staat het poëtische centraal in de zin van: de essentie ervaren achter de gewone dingen. Vandaar dat hij nooit in daden zijn zelfrechtvaardiging had kunnen vinden. Maar deze aanleg ontzegt hem het geloof in een dagelijks doel, ontrooft hem het ‘moeilijk gewoon geluk, Klein schijnend, maar het meeste -.’
En levensminaar die hij is, heeft hij het gevoel dat hij in het niet vervullen van zijn plicht zijn leven verdaan heeft. Door zijn poëtische levensstelling heeft hij dáár geen bevrediging en geluk in gevonden. Maar in iets anders, een leven opgedragen alleen aan poëzie gelooft hij evenmin.
Want behalve een geboren dichter is hij een geboren burger en een geboren levensminnaar die de liefde voor het bestaan, hoe hopeloos ook, stelt boven het woord. Dat woord, hoewel tenslotte ook niet zo belangrijk - ‘daar zelfs de dichtkunst Niet beklijft / En hij dit wist. ‘Lêon Deubel’ Als dan dit kleine oeuvre de rechtvaardiging van het bestaan is, dan is het slechts een rechtvaardiging waarin hij zich voortdurend moet beklagen dat het zo is, en niet anders. Hij kan op de smalle weg van dit dichterschap geen zijwegen inslaan en alleen de rechte weg van een leven beschrijven dat verdaan is ‘In 't zicht van 't eind der onherkeerbre baan’. Het leven kan alleen maar beleefd worden als het verdoen daarvan zonder vervulling, noch van lange, noch van korte duur, noch ook door de poëzie, die niet anders is dan één lange klacht hierover.
| |
4
De spijt over het leven is ook de spijt over zijn nutteloosheid als burger. De grootse visie van het vergankelijke resoneert steeds in een kleine ‘burgelijke’ spijt dat het gewone levens- | |
| |
vervulling wegglipt.
Is dat burgelijke kantje een bezwaar?
Persoonlijk is de poëzie van J.C. Bloem me er des te liever om; ik ervaar er een even poëtische als herkenbare weergave van de menselijke situatie in zonder enige illusie waarbij noch heil gezocht wordt in een hevig dichterschap noch toevlucht gezocht wordt in de veilige haven van de burgelijkheid met zijn dagelijkse sleur.
Op de smalle, nauwelijks begaanbare weg van zijn poëzie sloft die dichter Bloem verder, te eerlijk en te dapper om niet te beseffen wat hij is, een lieve en gekwetste man die hardnekkig, en op zijn nederige manier trots, vasthoudt aan het enige waar het op aankomt: weerloze ontroerbaarheid.
Afziend van alle schijnbare trots kijkt hij de nederlaag aldoor recht in de ogen. Hij is de gewoonste en bescheidenste van al onze dichters, mét Jan van Nijlen. Een gevoelige burgerman die het hoge dichterschap afwijst en liever blijft die hij is: een armzalige. Een edelman bedelman.
| |
5
Jacques Bloem wijst de stoïcijnse levenshouding die juist in zijn tijd opgeld doet - Marsman, Roland Holst, Willink - af.
Het is mannelijk en trots, maar Bloem houdt zich in zijn poëzie geen masker van weerbaarheid voor.
Toch moet hij zich op een of ander manier zien af te schermen: hij moet een evenwicht zien te vinden tussen kwetsbaarheid en leefbaarheid, en dit zoekt hij door de berusting.
Deze levenshouding heeft overigens wel bepaalde trekken gemeen met de stoïcijnse. In het merkwaardige gedicht Vermaning ziet men hem ook een eindweegs in die riching gaan:
Vermaning
Dat het onmannelijk zou zijn, te klagen,
Is vaak door de verbitterden beweerd
En velen hebben daarom trots begeerd
Te kunnen zwijgen van hun nederlagen.
Als hij zich afvraagt of het terecht is betekent dat, dat hij in die vermanning wel iets ziet. Maar de vorm van vermanning die hij moet vinden moet zo zijn dat hij open blijft voor de gevoelens waar het om gaat.
Zijn poëzie is dan ook vooral een training om die staat te bereiken, en die berusting te vinden die levensverzaking tot levensaanvaarding maakt. Dat evenwicht spreekt uit een titel Quiet though sad: het verdriet moet tot een beheerst evenwicht komen, maar het moet toch gevoelig blijven. Deze wens, deze opgave, spreekt de dichter uit op het einde van het gedicht De Ledige waarin hij zich tot het lot met de bede richt gevoelig te kunnen blijven en het vermogen tot liefde niet te verliezen ook al is leven komen tot een verstandhouding met het verlies en het afzweren van alle hoop:
En als ik tot het lot één bede richt
Is het: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen,
Dat niet beminnen daaglijks sterven deed.
Aangezien Bloem de poëzie niet als een eigen levensvorm kan nastreven moet hij de poëzie wel bedrijven als een vorm van filosofie waarin hij een bepaalde levenshouding moet zien te vinden. Het gaat niet om taal en om verbeelding maar om een manier om het leven te verdragen en daarmee op een akkoord te komen. De modus die hij vindt is een heel eigen vorm van rustige gelatenheid die tegelijkertijd afgekoeld is en vervuld is van liefde. Het is liefde, doordrongen van spijt maar waarin de warmte voor het bestaan wordt vastgehouden. Kenmerkend voor deze filosofische houding die levensliefde en afstand van het leven probeert te kombineren is het gedicht: De Gelatene:
Ik open 't raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Bloems levensaanvaarding: een vorm van gelatenheid die levensliefde blijft. Het is de hoop van de ontgoochelde. Het is bijna niets, waarin het afzien van levensaanvaarding een vorm van aanvaarding kon worden.
Hij brengt dat vooral onder woorden in het slot van De Gelatene.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onvergankelijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
Het is een vorm van eenzaamheid waarin afstand is gedaan van alle bindingen met het leven. De dichter kan zich daarbij neerleggen (‘Heen is elk verweer...’), omdat het een houding is die uit levensliefde voortkomt; een liefde die nu opgeheven kan worden tot stille ontroering: het beminnen van het onuitsprekelijke najaar. Het leven is bijna niets meer, najaar, symbool van het einde. Maar in de zintuigelijke beleving van het najaar dat door het geopende raam naar binnen komt met zijn herfstgeur heeft de dichter toch nog deel aan het leven. Hier wordt het leven geheel ervaren als een langdurige vorm van afscheid. Het is niet méér dan het aroma van het najaar, maar door de sensatie daarvan ontroerd te ondergaan blijft hij, hoewel eenzaam, toch verbonden met het bestaan. Hij heeft zich niet afgekeerd van de aarde. Hij heeft zich niet afgewend van het leven. Maar in een houding van verstilde afzondering kan hij het leven ontroerd blijven leven in wat het is en wat het zo onleefbaar maakt: dat het niets is dan een vaarwel. En omdat hij op deze wijze emotioneel in leven kan blijven, en niet verstart in de onontroerde levenverzaking, kan hij die merkwaardige uitspraak doen:... 't had zoveel erger kunnen zijn. De wanhoop en de tederheid hebben zich kunnen verzoenen in het allersmalste evenwicht van bewogen gelatenheid.
| |
6
De herfst ter sprake brengend, wil ik nog aan één aspect in deze poëzie nog even wat aandacht besteden.
J.C. Bloem, zo betoogde ik, stelt zich niet buiten het leven op. Hij vlucht niet naar het andere gebied van de poëzie. Evenmin trekt hij zich terug in de dressuur van de stoïcijnse levenshouding.
In een wankel evenwicht blijft hij voortdurend op het leven zoals het is betrokken. Maar die houding is er dan wel een van betrokken onledigheid, van deelnemen op zo groot mogelijke afstand. Zijn weerloze betrokkenheid laat zich kenschetsen als een vorm van bespiegelende inactiviteit. In zijn poëzie zoekt men tevergeefs naar
| |
| |
details, naar exact waargenomen bijzonderheden, die het algemene moeten onthullen. Bloem kijkt niet naar de dingen, hij staart. Hij raakt aldoor, over de details heenkijkend, het algemene. Ik bedoel: voor hem is een bepaalde dag niet díe bepaalde dag, met zijn eigen kenmerken, zijn eigen ontroeringen en gebeurtenissen. Het is slechts een dag in de stroom van het leven, en wat hem op die dag treft is kenmerkend voor het leven in zijn algemeenheid. Hij beleeft niet het unieke aan de dingen, maar het algemene. In zijn peinzend proeven van geuren en atmosfeer ervaart hij het constante, niet het voor dat moment bepalende. Dat komt door dat sterke besef van t voorbijgaan. De dagen zijn herhalingen van voorafgaande, vervlogen dagen. Hij beleeft de herhaling. Maar dat is juist niet: hernieuwing, hoop, wederkeer. Dat altijd alles hetzelfde is, komt omdat alles steeds op dezelfde manier voorbij gaat, onafwendbaar. Herhaling is geen vernieuwing, maar slijtage. Een groot aantal gedichten, en de meest ontroerende, zijn ingebed in dat besef van het voorwentelen van de dagen.
Legio zijn de uitspraken, waarbij deze herhaling vande dagen uitspreekt. Een herhaling die het bijzondere aan de dag ontneemt en deze veralgemeniseert. Daardoor wordt de opgeroepen sfeer ook meestal de sfeer van het algemene, het seizoen: Seizoen en wederkeer (dus ook herinnering en peinzen over het voorbije) zijn altijd aan elkaar gekoppeld. Bijvoorbeeld:
Het onuitsprekelijke, het van weleer
Van 't najaar keren weer de schone dagen -
Van het hoeveelste? en hoeveel malen nog?
Het regent en het is November:
Weer keert het najaar en belaagt
Toen keert het najaar en het najaarsweer
Of, het meest duidelijk misschien:
O hart, in 't eeuwig keren der seizoenen
Verlatener dan de eerste avondster...
Kortom, als de dichter met zijn sensiviteit, zijn zintuigelijke gebondenheid aan het leven ontroerd wordt, is dat een ontroering die én door de intensiteit van die zintuigelijke ervaring bepaald wordt, én door de smaak van het voorbijgaan, dat hij proeft.
Deze combinatie van ervaren en mijmeren, van leven in zintuigelijk waarnemen dat ook bespiegelen is, maakt, dat die gedichten tegelijkertijd de helderheid van het denken bezitten, en toch een lichamelijke sensitiviteit bezitten. De ontroering over de ervaring van het moment verbreedt zich tot die van de ervaring van het seizoen. En die is aards. Maar deze verbreedt zich ook tot algemene gedachten, waarbij het seizoen een algemeen symbolische betekenis heeft. Lente voor jeugd, zomer voor levensvolheid, herfst voor het naderend einde. Het is zintuigelijke filosofie.
Het heeft te maken met dat midden houden tussen levensliefde en afstand. Het denken is afstandelijk, de zintuigelijke ervaring is toch een intens genot. Het is als bij dat gedicht De Gelatene, waarbij de geuren van de herfst een ontroerende combinatie van geluk en pijn opleveren, die de liefde is voor dit bestaan.
Het openen van het raam: dit is het toelaten van de geur van het seizoen, het binnenlaten van het leven. En, omdat het ook de geur van het afscheid is, betekent het, een troosteloze vorm van zaligheid.
In deze mengeling van weerloze sensitiviteit en meedogenloos denken vindt hij zijn hachelijke verzoening met het leven. Klare momenten van troostende troosteloosheid.
De verzen van J.C. Bloem: een innig en onverzoend voor zich uit spreken. Kristalheldere taal, en toch haast murmelend van een ontroering die net op de stoïcijnse levenshouding is gered.
| |
| |
J.C. Bloem pratend en lezend
van links naar rechts: Clara Eggink, Jeanne Bieruma Oosting, J.C. Bloem A. Roland Holst.
Het gezin Bloem
|
|