ling opvallend markeren. Bijvoorbeeld de 2e strofe van ‘Lente’:
O hart, in 't eeuwig keren der seizoenen
Verlatener dan de eerste avondster,
En nog begerig als een boom te groenen,
Maar steeds geknakt en altijd eenzamer.
Of de laatste strofe van ‘In Memoriam’:
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
En tenslotte het einde van ‘Scheveningen: mistige winterdag’:
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtende schoot;
Gij lacht, en uw stap klinkt luid -
Waar het eind van dit al is de dood.
Toen Het Verlangen in 1921 het licht zag, was het een laat debuut: de dichter was twee dagen eerder 34 jaar geworden. Dat late tijdstip was niet gewild; al in 1911, vertelt Sötemann in Over de dichter J.C. BLoem (Querido 1974, blz. 27), had Bloem erover gedacht een bundel uit te geven bij Van Dishoeck. Een beknopte schets van die verschuiving van jaar tot jaar geeft hetzelfde boekje, maar Sötemann wijst er terecht op dat fundamenteel in dat eindeloos uitstellen van 1911 tot 1921 Bloems vrees voor het definitieve meespeelde.
Men mag veronderstellen dat in die vrees de bewustwording, dat het romantisch verlangen van zijn jeugd plaatsgemaakt had voor een toenemende melancholie en voor de erkenning van een eigen innerlijke werkelijkheid die zich daarmee nauwelijks meer liet verzoenen, bewust of onbewust, een factor van betekenis is geweest.
De grote eerste bundel van Bloem vormt een verzameling respectabele gedichten; méér dan dat, een verzameling waarvan een aantal op zichzelf en binnen het raam van zijn generatie bewonderenswaardig is van zuiverheid en gevoeligheid en belangwekkend vooral om de reeds zo duidelijk aanwezige Bloem-toon. Maar het is - in tegenstelling tot wat men bijvoorbeeld bij een Rimbaud constateert (met wie ik Bloem natuurlijk niet vergelijk!), - niet een bundel, waarin de visioenaire kracht de (dan nog ontbrekende) latere ervaring te boven gaat.
Voor Rimbaud kon dat tot gevolg hebben dat die ervaring in een later stadium het dichterschap atrofieerde. Bij Bloem was eerder het omgekeerde het geval: de afwezige ervaring opende de mogelijkheid voor een romantische rhetoriek die door het latere werkelijkheidsinzicht werd afgebroken. Niet alleen echter vernietigde dat zijn dichterschap niet, die werd er integendeel door gezuiverd. Ik stel mij voor dat voor de oudergeworden Bloem de eerste bundel in latere jaren vooral een gevoelsmatige waarde heeft behouden, maar dat hij er in het perspectief van de poëzie en de poëzie-opvattingen die nadien in hem ontstonden niet de waarde aan toekende die de gedichten voor anderen konden hebben. Dat verklaart ook zijn erkenning dat hij er vreemd tegenover stond.
Het is dan ook opvallend, en tegelijk vanzelfsprekend, dat de aangehaalde citaten uit die eerste bundel die zijn evolutie zo duidelijk illustreren, afkomstig zijn uit verzen van de allerlaatste jaren voor de verschijning van Het Verlangen: ‘Lente’ is uit 1918, ‘In Memoriam’, afgaande op de chronologie van Sötemann, werd geschreven tussen 30 oktober 1918 en 10 maart 1919, en ‘Scheveningen: mistige winterdag’ in 1920.
Ofschoon in het leven van Bloem aan gebeurtenissen weinig voorviel, blijkt uit de lectuur van zijn gedichten onweerlegbaar dat een innerlijke ervaring, een bewustwording van wat voor hem de werkelijkheid was, bepalend is geweest. Een innerlijke ervaring inderdaad, want die weinige gebeurtenissen die als tragisch ondergaan werden, hadden in 1921 nog niet plaatsgevonden. De zeer sterke binding aan het ouderlijk huis en aan de persoon van zijn ouders was nog niet verbroken: zijn vader stierf in 1922 en zijn moeder, tien jaar later, in 1932; van huwelijk, vaderschap en scheiding was nog geen sprake. Zijn ondervindingen op het gebied van de vriendschap waren, een enkele spanning doorgelaten, uitzonderlijk goed. Want hoewel de dichter, om het eufemistisch uit te drukken, zeer egocentrisch was, bezat hij een beminnelijkheid die zijn uitwerking op vrijwel niemand miste, - een verschijnsel dat zijn leven lang heeft voortgeduurd. De problemen die hij in zijn vele, meestal van betrekkelijk korte duur zijnde betrekkingen ondervond, hadden hun oorzaken in hemzelf: zijn onvrede met het leven, zijn gevoelens van onbehagen en onlust.
Over de ‘ervaringsmaterie’ van zijn poëzie heeft Bloem in zijn Terugblik niet gesproken en niet willen spreken; hij noemt zijn beschouwing ‘een kort verhaal van zijn leven, uitsluitend van de kant van de dichtkunst’ en voegt daar uitdrukkelijk aan toe: ‘De andere kanten daarvan toch zijn te intiem om daarover in het publiek te spreken, zelfs om ze gedrukt aan de openbaarheid over te leveren’ (blz. 7).
Er kan desondanks geen twijfel over bestaan dat het deze ‘kanten’ zijn die zijn dichterschap het specifieke karakter hebben gegeven dat het bezit, - het karakter, allicht niet de kwaliteit. Maar dat die kwaliteit samenhangt met die innerlijke ervaring lijkt mij evenmin betwijfelbaar. Op dit punt laat Bloems eigen overtuiging, in zijn lezing uitgesproken, geen aarzeling bestaan. Sprekend over zijn eerste verzen zegt hij als voornaamste herinnering daaraan het besef te hebben ‘van woorden en rhythmen in zich te voelen die alleen om zichzelfs wil bestaan, ik bedoel dat er geen enkel wèrkelijk gevoel in uitgedrukt is’ . Dat betekent niet, voegt hij eraan toe, dat men op die leeftijd geen werkelijke gevoelens heeft, integendeel, maar dat heeft niets te maken met wat het gedicht uitdrukt: ‘Pas later is het, dat aan gedichten ervaringen ten grondslag liggen’; al blijft het ook dan nog een raadsel, waarom de ene ervaring tot een gedicht leidt en de andere niet.
Dat raadsel zal wel nooit worden opgelost, men kan alleen het feit constateren. Maar vast staat wel - en daarvan is de poëzie van Bloem een aangrijpend voorbeeld - dat de innerlijke ervaring daarmee ten nauwste samenhangt. Wan-