Bloem vijftig jaar
Menno ter Braak
Op dit artikel van Menno ter Braak dat geschreven werd in 1937 voor Het Vaderland en opgenomen in het verzameld werk deel 6 (1951), heeft J.C. Bloem enig protest laten horen. Niet omdat hij iets te zeggen had tegen deze voortreffelijke beschouwing over zijn werk, maar omdat Ter Braak zich enige scherts gepermitteerd had en gesproken had van zijn ‘politieke hobbies’. Het was zo dat Bloem en Ter Braak elkaar genegen waren en elkaar waardeerden, maar geen van beiden kon het laten de ander uit zijn politieke tent te lokken, hetwelk kribbigheid veroorzaakte.
Er is geen twijfel aan of het gelijk was aan Ter Braaks kant en het heeft mij altijd verwonderd dat deze Bloem nooit heeft kunnen overtuigen. Ik denk dat Bloem niet overtuigd wilde worden, omdat het verlies van het houvast aan het verleden hem onverdragelijk zou zijn geweest, want dit houvast aan het verleden was waarschijnlijk de bodem van zijn reactionaire houding.
Het verschijnen van de nieuwe gedichtenbundel De Nederlaag van J.C. Bloem valt ongeveer samen met zijn vijftigste verjaardag, die hij morgen zal gedenken. Geen jubileumuitgave overigens, want men viert zijn verjaardag niet met het bekennen van geleden nederlagen; de coïncidentie blijft echter bestaan. De vijftigjarige bekent geen optimisme meer te kunnen handhaven, en hij doet daarmee eigenlijk niet anders dan de (voorlopig) laatste conclusie trekken van heel zijn dichterlijk reageren op de wereld om hem. De poëzie van Bloem, die voor het eerst in 1921 werd gebundeld in Het Verlangen, heeft altijd met de gedachte aan de nederlaag vertrouwelijk verkeerd: zonder een constant besef van reeds overwonnen te zijn voor de slag zou het dichterschap van Bloem niet zijn wat het in het ensemble der Nederlandse literatuur is. Hij behoort tot een generatie, die meer onder de hoede van dan onmiddellijk geïnspireerd door Verwey, een hoge opvatting van het dichterschap ‘van huis’ meekreeg, en die bij voorbaat geneigd was de ‘nederlaag’ te erkennen; de asociale geaardheid zet zich gemakkelijk om in een poëtisch ideaal, dat der voorbeschikte eenzaamheid; deze eenzaamheid is dus niet in strijd met het verlangen naar gemeenschap en geluk, want het is pas het verlangen van de eenzame, dat het leven nog een waarde geeft, die het uit zichzelf niet kon verwerven; het is geen compleet isolement dat in de verzen van Bloem wordt ‘bezongen’, het is veeleer een besef van gebondenheid aan het lot der anderen, dat nochtans geen reden is tot luidruchtige verbroedering. De afwisseling van illusie en desillusie is karakteristiek voor het gehele poëtische oeuvre van deze dichter, en ook in de bundel, waarin hij de nederlaag tot absolute inzet maakt, is het element van nieuwe illusie niet te miskennen. Is trouwens het feit van het dichten ‘an sich’
niet reeds de bekentenis dat één illusie: die van het vormgeven door taaltekens, nog altijd van kracht is? De allerdiepste en allerongeneeslijkste nederlaag kent ook geen woorden meer, want woorden bedwelmen nog, stichten nog gemeenschap met anderen:
Misschien dat al dit dolen, al dit zwerven,
Al wat ik zó begeer en niet geniet,
Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven
In ritme en rijmen van dit ene lied.
Ook dit is illusie, en van deze illusie althans, die in Het Verlangen werd uitgesproken, is Bloem in De Nederlaag evenmin genezen. Gelukkig, want wij danken er een aantal gedichten aan, die tot de klassiekste van de Nederlandse poëzie zullen gaan behoren; De Nederlaag staat bijna overal op het hoge peil van Bloems tweede bundel Media Vita (1931), waarin de dichter voor zijn enige en allesbeheersende levensprobleem een strenge en gezuiverde stijl vond, die in Het Verlangen zich al aankondigt.
Zijn enig en alles beheersend levensprobleem; want er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn, die de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt. Bloem heeft critieken geschreven, hij is zelfs buiten de kringen der poëzielezers min of meer vermaard geworden door een destijds zeer gewaagd geachte uitspraak over de ‘ignobele’ Heyermans, hij houdt ervan zo nu en dan een hobby af te reageren, zich als fascist of reactionnair voor te doen; maar zijn critieken zijn, hoeveel waardeerbare opmerkingen men er ook moge aantreffen, geen manifestatie van een geboren criticus, en zijn afkeer van plebs en Joden heb ik nooit bijzonder au sérieux kunnen nemen, omdat ik er te duidelijk de hobby in voelde van de man, die buiten zijn poëzie om nog behoefte had aan een spel ganzebord met de maatschappij, waaraan hij zich (krachtens zijn poëzie) verder had onttrokken. Er blijft ook in iemand, die de nederlaag heeft geleden, altijd nog een zeker quantum ‘gewoon leven’ aanwezig, dat dan ondergebracht wordt bij de hobby, zijnde de aangenaamste manier om zich op een standpunt te plaatsen zonder daarvoor verder enige verantwoordelijkheid te aanvaarden. Bloem is als theoreticus en anti-democraat vaak zeer amusant, maar geenszins onvervangbaar zoals zijn dichterschap dat is; hij zou zich al minstens tienmaal onherstelbaar gecompromitteerd hebben door een bepaalde voorliefde voor een bepaald soort ‘volksheid’, als niet iedereen instinctmatig had beseft, dat een dichter van deze grootte zijn hobby wel mag hebben. Bloem is bovendien niet de eerste waarlijk grote dichter, die in een hobby vergoeding zoekt voor de onmaatschappelijkheid....
In De Nederlaag is de inzet niet veranderd; de uitwisseling van verlangen naar volmaaktheid tegen als fatum aanvaarde onvolmaaktheid is ook hier de theoretische grondslag van Bloems poëzie.