Uren met Jacques Bloem een levensfeest
Jan Spierdijk
Met Jacques Bloem zou ik graag gewoon wat willen praten. We hebben dat vaak gedaan, soms over boeken en verzen, maar lang niet altijd, meer over mensen, over koetjes en kalfjes. Kout over en weer.
Borrelpraat. Die zat van zijn kant wel eens vol citaten, maar goed gebruikt, niet opzettelijk, om te pronken met andermans verzen of eigen kennis van dichterzaken, maar toepasselijk. Ook kwamen hem met een lichte aarzeling - een soort angelsaksische neiging om bijna stotterend iets te berde te brengen - saillante opmerkingen over de lippen, woordspelingen, toespelingen, zinspelingen, meestal ondeugend, soms scabreus zonder een onvertogen woord.
Over eigen gedichten werd nauwelijks gesproken. Ik kan mij ook niet herinneren, dat Jacques ooit uit eigen werk citeerde. Hij las er wel uit voor, maar niet zo maar. Hij liet zich wel overhalen tot het lezen uit eigen werk, mits ‘de duiten’ er waren voor zo'n optreden. Hij deed dat heel mooi, maar heel zacht. Zelfs in de salons of huiskamers, waar hij placht te lezen, moest je wel zien vooraan te zitten, wilde je hem woord voor woord kunnen volgen.
Hij had een wat gedragen, plechtige, wat deftige stem bij zulke gelegenheden. Ik luister er nog wel eens naar, want ik bezit een 45-toeren grammofoonplaatje, waarop hij zeven verzen leest, o.a. het beroemde ‘November’, het droevig berustende ‘De Gelatene’ en het ontroerende ‘Na de bevrijding’ met die slotstrofe, die allen die mee onvrij geweest zijn zullen navoelen:
‘Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben, Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet Eén van de ongeborenen zal de vrijheid Ooit zoo beseffen.’
Via de microfoon hoor je, dat hij eigenlijk niet alleen mooi, maar ook technisch heel zuiver sprak en veel natuurlijker overkomt dan onze grote bard A. Roland Holst aan de andere kant van de plaat, want die zingt zichzelf totaal los van de werkelijkheid, geheel in vervoering van de eigen schone woorden.
Jacques Bloem las ook uit het werk van anderen. Het werden lezingen genoemd, maar dat waren het eigenlijk niet, want hij was heel spaarzaam met informatie. Ik herinner mij zo'n lezing - kort na de bevrijding - ten bovenhuize van Hanny Veldkamp, een geëxalteerde, doch hartelijke spraaklerares van de Toneelschool. Het ging over een Engelse ‘minor poet’ met wie Jacques zich verwant voelde, A.E. Housman.
In de volgepropte huiskamer zei de dichter ongeveer het volgende: ‘A.E. Housman werd in 1859 geboren en stierf in 1936. Hij was professor in het Latijn in Cambridge. Hij publiceerde twee kleine bundels “A Shropshire Lad” en “Last poems”. Na zijn dood volgde “More poems”. Nu zal ik u uit zijn verzen lezen.’
Jacques Bloem las de eenvoudige verzen mooi in goed Engels, maar alleen verstaanbaar voor hen, die een stoel op een van de eerste rijen hadden kunnen bemachtigen. En dat ook niet lang, want toen de vriend van Hanny Veldkamp, de uitgelaten uitgever Toon Bakels met de borrelfeestneus op het vertrek betrad, volgde er interruptie op interruptie, waardoor de broodnodige rust verstoord werd.
Bakels had een kraakstem en een te pas en te onpas opschallende schaterlach, die hem op het Leidseplein en bij Hoppe-Spui de bijnaam ‘de Stille Lach’ had bezorgd en met een slok op was hij niet te houden, zodat hij midden in die lezing nog een echte stoeipartij onder kerels met mij op touw wilde zetten. Ik trachtte in de volle kamer een goed heenkomen te zoeken, struikelde over het snoer van een staande schemerlamp met tot gevolg kortsluiting. Dat betekende het einde van de enige lezing, die ik van Jacques Bloem heb bijgewoond.
Op Toon Bakels revancheerde ik mij met een eenvoudig grafschrift in de trant van de schoolmeester:
‘Toon Bakels die als Stille Lach
De kroeg te frequenteren placht,
Hoorde het sluitingsuur niet slaan
En ligt hier nu als stille traan.’
Hij is ook zo in het harnas gestorven, bij Hoppe, dacht ik, of de Engelse Raid, ook wel Teun van Veen of de Pilsener Club geheten, een van de knusse, kleine, bruine kroegen van Amsterdam.
In de tijd, dat mijn vriendschap met Jacques begon was hij zo oud als ik nu, in de tweede helft van de vijftig. Hij was niet direct klein van stuk en ook niet echt oud, maar hij maakte een kleine indruk en had een oude uitstraling, wat dikkig, kaal, bleek en met een rare hobbelige loop. Maar hij had jeugdige schitteroogjes achter zijn bril en een jeugdig hongerig waarnemingsvermogen. Hij was getuige van mijn eerste huwelijk en getuige bij mijn tweede huwelijk. In die eerste periode waren wij vaak zwerfs in de binnenstad en goed van innemen. Jacques hield van volkskroegen en volksmeiden. En hij die tegenover zijn confraters zelden repte van zijn verzen, kon zich aan de eerste de beste knappe barmeid voorstellen als Dichter en uitweiden over zijn poëzie. Natuurlijk was café Eylders ook ons doelwit en tot diep in de nacht vertoefden wij op ‘De Kring’, die vlak na de bevrijding een feestelijke bloeitijd doormaakte. Daar vond het steekspel met citaten plaats met Victor van