Dichter van het najaar
C.J. Kelk
‘Het Verlangen’ heet de eerste grote dichtbundel van Bloem en daarmee rekende hij voorgoed af met de illusies van de jeugd zoals ieder die ervaart. Maar deze worden nooit geheel vervuld naar de volle maat der verwachtingen. Een normaal praktisch mens stelt zich allengs tevreden met het gedeeltelijke, maar een dichter als Bloem kan niet transigeren en blijft een onvoltooid levensgeluk betreuren. Onwillig zich te voegen naar het onvermijdelijke wordt nostalgie hem bijna tot wellust en als symbool kiest hij het najaar. Lente en zomer zijn onherroepelijk voorbij en niets anders is meer te verwachten dan de winter. De jeugdstormen zijn over en wat valt er nog anders dan het einde te verwachten. Dat stemt het aanvankelijk onstuimige hart dat bedaarde, eindelijk bijna tevreden.
Zo zie ik het verloop van dit unieke dichterschap en wat alleen verbaast is dat de poëzie van Bloem, eigenlijk zo neerslachtig, zo vast in het bewustzijn van de Nederlandse mens is doorgedrongen. Men kan dit probleem ook van een andere kant benaderen. Uit de geliefdheid van deze mijmerende, weinig verheven, nimmer idealiserende poëzie blijkt duidelijk het weinig triomfantelijke van onze landsaard die immers staat aangeschreven als nuchter, niet vatbaar voor holle leuzen en in grote trekken waarheidslievend.
Verheerlijking van de natuur zal men bij Bloem spaarzaam vinden. Hij ziet onze bossen ‘niet groter dan een krant’. Het zonnevuur dat de zuidervolken doorgloeit en kleur schenkt aan hun levensvreugde - daarvoor in de plaats drukken regen, mist en bewolking hier op het gemoed en doen een toevlucht zoeken bij het warmend vuur, tussen de muren van een huis liefst in een mensenvolle stad. Want daar zijn tenminste andere gedupeerden die hetzelfde lijden; van velen zijn de illusis vervlogen, zo niet van állen.
Jacques Bloem is volstrekt geen populaire dichter in de gebruikelijke zin maar wel raken zijn op ouderwets zwierige, voorname toon gesproken woorden de gemoederen van de bewusten, en dus gekwetsten, als vertolking van hun gevoelens. Juist omdat zijn woordgebruik zo heel eigen en bijna hoofs is, snijdt het des te dieper.
Er is overeenstemmig tussen wat men hem hoort zeggen en wat men meestal buiten het raam te zien krijgt en de verwantschap is er des te hechter om. Zo kon de poëzie van Bloem de verwoording worden van wat leeft in ons ietwat schriel klimaat, onze gelijkmatige natuur en en hoeft ons zijn bemindheid niet te verwonderen. Bloem geeft om zo te zeggen het dichterlijk extract van de Nederlandse volksaard.
Dit komt nog eens heel duidelijk uit in ‘Na de Bevrijding’. In het dansend ritme verraadt zich een onderdrukte juichtoon zoals die bij deze dichter zelden voorkomt.
Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,
koud des morgens, maar als de dagen verder opengaan is de eeuwige lucht een wonder voor de geredden.
Sterker nog: hij schaart zich hier onder de bevoorrechten boven de ongeborenen die ‘de vrijheid nooit zo zullen beseffen.’
De vele impulsen die dichters voortjagen in de poëzie schijnen bij Bloem min of meer beperkt maar daarom bestaan ze wel. Een normale ontwikkeling, al wordt die vooral gekenmerkt door herdenken, weemoed en berusting, tekent zich in dit dichtersoeuvre af. Ook de verloren, althans uit het oog verloren liefde blijft op zijn zo eigen toon domineren. De warmte hiervan doorstraalt deze poëzie zodat het klein geluk van de mens er de weerbare kern van vormt. Het geluk dat overblijft als men alle miserie van het bestaan heeft afgetrokken.
Zo kon Bloem, zoal niet populair in de letterlijke zin, de meest betrouwbare metgezel worden van de zich eenzaam voelende mens, althans in de ogenblikken dat hij hierdoor overmeesterd wordt.