Engelse kroniek/James Brockway
Onder de titel ‘Lucky Jim Still Lives’ reageerde auteur en journalist Auberon Waugh op het boek Children of the Sun van Martin Green zelfs vóórdat de Engelse uitgave beschikbaar was. Waugh reageerde op de Amerikaanse editie maar daarin bleken vele veranderingen nodig voordat het boek veilig in Engeland kon verschijnen. Geen wonder eigenlijk, dat Waugh niet wachten wilde maar zijn kans in Books and Bookmen greep, om over het boek te fulmineren, want tot deze ‘Sonnenkinder’ - de Engelse zogenaamde ‘decadente’ schrijvers van deze eeuw - rekende Green ook Auberon Waugh's vader, de beroemde romanschrijver, Evelyn Waugh.
Op een ongewoon fel-satirische en vermakelijke wijze viel Waugh boek en auteur aan. Green, die Engeland meer dan 20 jaar geleden verliet - hij doceert de Engelse letterkunde aan Tufts Universiteit in de V.S. - was ‘scum’, een ‘guttersnipe’ (uit de goot) een ‘Orwellian non-person’. ‘Scum’, nota bene, is de uitdrukking die door Somerset Maugham in 1954 is gebezigd, om de nieuwe, jonge auteurs uit de universiteiten van de provincie (de ‘redbrick’ universiteiten, die niet bepaald sjiek zijn te beschrijven, figuren als Kingsley Amis, John Wain enz., de zogenaamde ‘Angry Young Men’ van weleer.
Toen Green's boek eindelijk in Londen verscheen, werd het met zeer uitgebreide recensies begroet. En de kritiek die er op geleverd werd, was niet altijd literair van aard. Green een ‘oud-HBS-er’ - een ‘grammar-school boy’ - valt namelijk een groep in zijn boek aan - de rijke, bevoordeelde, verwende jonge mensen die Engelands duurste scholen hadden doorgelopen - Eton, Harrow, Winchester - en daarna naar de universiteiten van Oxford en Cambridge gingen, niet zozeer om iets te leren maar wel om iets te zíj́n, om iets in de Britse samenleving te worden. Om de sleutel tot sukses op zak te hebben, het paspoort tot de Britse samenleving.
Het waren hedonisten, gourmets; ze leefden voor de kunst, maar dan vooral voor de kunst van rijke lieden. Ze waren anders, extravagant. Ze hielden van het exotische. En zeer veel in hun gelederen waren homoseksueel. Hun wereld kan misschien het treffendst worden gekenschetst door figuren niet uit de letterkunde maar uit het ballet en de muziek te noemen: Diaghilef, Nijinksy, Stravinsky. Maar ik kan hun wereld en hun houding ook aanduiden door enkele woorden van Sir Harold Acton (een van de figuren, die Green ten onrechte in dit boek tot een van zijn hoofdfiguren promoveert) te citeren: ‘It is undeniable, however, that I love beauty. For me, beauty is the vital influence pervading the universe - glistening in stars, glowing in flowers, moving in clouds, flowing with water, permeating nature and mankind....’
Enkele namen onder de betrokken schrijvers zijn: de Sitwells (Edith, Osbert, Sacheverell), de Bloomsbury-groep, met Virginia Woolf, Lytton Strachey en hun vrienden, de redacteur en schrijver Cyril Connolly, Evelyn Waugh, Sir John Betjeman, en de jonge schrijvers van de jaren dertig, de ‘naïeve decadenten’, Auden, Isherwood en Spender. Onder hun franse broeders vond men André Gide en vooral Jean Cocteau. (Van de genoemden waren zeven homoseksueel).
Tegenover deze schrijvers stelt Green de ‘decent’ mannen, figuren als D.H. Lawrence (zoon van een mijnwerker), George Orwell (die probeerde, maar tevergeefs, zich met de arbeiders en de armen te identificeren, al was hij te Eton opgevoed), de kritikus F.R. Leavis (Lawrence-bewonderaar) en recentere figuren als Doris Lessing en twee bekende socialisten onder onze culturele sociologen, Richard Hoggart (auteur o.a van The Uses of Literaey) en Raymond Williams. Auberon Waugh reageert hierop door voor te stellen, dat wij ‘decent’ met ‘dull’ (saai) vervangen. Green's these noemt hij ‘drivel’ (onzin). Hij schrijft zijn oordelen aan afgunst toe en hij eindigt met de zucht: ‘God zij dank - we hebben hem verdreven!’ D.w.z. naar Amerika verbannen.
Wat dit stuk Engelse culturele en literaire geschiedenis echter voor de buitenlander heel misleidend maakt, is de curieuze keuze die Green gedaan heeft, wat zijn hoofdfiguren betreft. Als voorbeelden van deze decadente schrijvers kiest hij wijlen Brian Howard, de beruchte dandy en homoseksueel, die altijd tussen de jaren twintig en het jaar 1958, toen hij in Parijs zelfmoord pleegde, in literaire kringen te vinden was, en Sir Harold Acton, die wel bekendheid als estheet en historicus geniet maar nauwelijks als schrijver pur sang, en die nu sinds jaren in zijn paleis te Firenze, Italië, woont, waar hij in een stijl leeft, die men in Engeland allang vergeten is.
Deze keuze is vreemd en verdacht, omdat deze twee figuren, hoewel echte ‘dandies’ en ‘decadenten’ - de homoseksueel Howard was om zijn extravagante en decadente levenswijze zelfs befaamd - geen representatieve figuren zijn. Niet tenminste, als letterkundigen. Howard, steenrijk - het geld was uit Amerika afkomstig - schreef niettemin socialistisch-getinte artikelen voor het bekende Engelse socialistische weekblad, The New Statesman, maar verder zo goed als niets; terwijl Sir Harold Acton, die men nog steeds maandelijks in Books & Bookmen lezen kan, nauwelijks als scheppend kunstenaar te beschouwen is. Wel echter als connoisseur.
Een ander bezwaar ligt in het feit dat Green voor een zeer groot deel slechts gegevens herhaalt, die reeds in andere boeken te vinden waren - in het werk van Sir Harold en in de bekende biografie van Brian Howard door M.J. Lancas-