Matrozenpakje
Dalton Trevisan
Vaders dragen geen bloemen op straat.
‘Jij gaat mee.’
De moeder tutte de jongen op in zijn matrozenpakje. Het bosje anjers in wit zijdepapier.
‘Je moet ze ondersteboven houden.’
Ze liepen zwijgend, vaders praten niet met hun zoon. Apetrots, met blonde lok, in zijn rol van anjerdrager, naast de deftige meneer, hoed en wandelstok, vlinderdas.
Buren op de stoep, kransen in de gang, en daar, in de kamer, zijn eerste dode. Nooit meer zou hij de lucht vergeten: verwelkte bloemen, gesmolten kaarsvet, uitgedoofde sigaretten. In de hoek de ovale spiegel zwart omfloerst. In de grote kandelabers vier brandende kaarsen.
De zon vol op de paarse kist met verzilverde ornamenten - lakschoenen, de zwarte zolen onbevlekt voor het wandelen in de hemel.
‘Leg maar neer.’
De jongen legde de bloemen aan het voeteneind van de kist. Liep eromheen, uitkijken dat je niet tegen het deksel stoot - en als dat op zijn neus valt? Hij ging op de tenen staan: het was João, wel degelijk, blauwachtig gezicht, mondje scheef naar links - van het slappe koffie drinken in het streepje zonlicht.
‘Ga uit de zon, jongen,’ zeurde zijn oma. ‘Denk om João.’
Hoe kuste hij toch zijn mooie verloofde met die scheve mond? Geschoren, gitzwart haar, briljantine fonkelend in de zon. Wat is dood zij, João? Als de jongen zou schreeuwen, werd hij dan niet wakker? Grappemaker die hij was, hield hij zich niet dood?
De lila zakdoek om zijn kin gebonden, watten in de oren. De rozenkrans over zijn handen, en met een rilling bemerkte de jongen de vuile nagel van zijn duim - zo zorgvuldig opgedirkt, en de nagels van de gestorvene vergeten.
Vrouwen in het zwart, fluisterend, zich koelte wuivend met een waaier, zuchtend. Ieder die binnen komt bekijkt de dode, schudt het hoofd:
‘Alsof ie slaapt.’
Bekruist zich en gaat, armen over elkaar, tegen de muur staan.
‘Hij heeft eindelijk rust, de stakker.’
Tante, naast de kist, verjaagt de vliegen en droogt een gehuichelde traan. Vanuit de keuken, ondersteund, sleept zich op haar viltpantoffels het arme oudje. In de mondhoek een restje maïsmeel. Zich over de kist buigend:
‘Zeg wat tegen me, João.’
Nooit meer het glaasje rosé met zoete maïskoekjes.
‘Wat voel je nu, jongen?’
Afgeleid door het smartelijk tafereel, zag tante de blauwe vlieg niet die behendig de neus van de overledene in kroop: waar is ie nou? Zou hij er weer uit komen? En als João moet niezen? Bewoog zich niet, helemaal in het zwart, wit zijden hemd, vergulde knopen.
‘Zijn verloofde is niet gekomen.’
Heb jij haar blijde lach gehoord?
‘De zilveren lach van Lili.’
‘Heeft er niet eens weet van gehad, ondankbaar kreng.’
De jongen wilde meelij hebben, maar het lukte niet.
‘Hij heeft haar een brief nagelaten.’
Bereidde zich voor in begrafeniskleren. Vouwde zijn bril op, stak hem in zijn binnenzak. Midden in de nacht het schot in zijn rechter oor.
‘Niemand weet wat hij zegt.’
‘Ik vind het zielig voor dona Mirazinha. Alleen hem op de wereld. Kon niet meer slikken. Ze doopte watjes in jamwater en druppelde dat op zijn tong.’
Drie lange dagen doodsstrijd. Warmwaterkruik aan zijn voeten:
‘Moedertje, ik heb geen gevoel in mijn been.’
De kou die opkruipt tot de knie:
‘O moedertje, laat me niet doodgaan.’
Het oudje huilde, hand verkrampt in het witte glasgordijn.
‘Zoveel geleden...’
De kist vol gardenia's.
‘...hij is nu in de hemel.’
‘Nooit bloemen in je slaapkamer, jongen’ - steeds weer zijn oma. ‘Gardenia's en je bent in één nacht dood.’
De oude vrouw stond niet toe dat men het nachttafeltje afstofte:
‘Z'n druppeltjes.’
‘Moet je die lepel zien.’
Het wanhopige hartje van de jongen:
‘Niet zoveel kaas eten, Zezinho. Je weet van dokter Paixão. Die at de hele kaas op. Liep een uur door de gang, gaf een gil, en viel dood neer. Invalide vrouw en een zooi kinderen.’
Toen oma stierf troostte tante Zezé de jongen, hem nestelend in haar mollige blote armen, borstjes prikkend door haar batisten blouse - o, als oma toch eens elke dag stierf.
‘Elke ochtend deed hij het raam open. Als de blauweregen bloeide.’
Met de blauweregen in bloei, de zoon terug van de universiteit.
Bilboquet-kampioen van onze stad. Wordt het nu nooit meer bilboquet spelen? Nooit meer de lijster onder het raam horen? Nooit meer het zoet van het zuurtje op je tong?
‘De verstelmand vol foto's van João.’
‘Na het middageten speelde hij viool in de kamer.’
‘Hij heeft zich van kant gemaakt om niet te rouwen.’
Het negermeisje kwam binnen met het gloeiende blik kolen en een bos kruiden - de wierook van gebrande maté. Stinken doden naar witte