den - ze lieten zich vallen, geplukt. En maakten waarlijk mei, jubel, maagden, jasmijn, waarheid, het onbetwijfelbare wit; daar bleven ze lange tijd. En overal. Alleen staken ze bijna nooit de kleine koeweide over, stroomafwaarts van de brug, waar de Sirimim, licht gestegen, door regens gezwollen, met sterker trek stroomt, en zijn vissen minder in aantal zijn of uit angst korter toeven.
Ze sliepen in de overweide, of op stenen van de oever of de grote eilanden midden in de rivier, Ook ir. die boom achter het huis van Joaquim, de acajouboom, nu gekapt, enkel stronk. Daar woonden ze, sneeuwig, eigen, al zeven dagen lang. Soms bleven ze langer weg, uren naar believen; maar tegen de avond keerden ze terug.
Later echter werd dat anders.
Op een middag duurde het langer, veel, eer ze terugkwamen, en er kwam slechts één. Het was de vrouw, het wijfje - verklaarde Luís, kenner. Waar zou hij zijn, de andere? In elk geval verscheen hij niet, de weggeraakte. De andere - het mannetje - was gedood. Aan Luís namelijk vertelde Cristóvão heel eenvoudig: dat, verderop, een man hem had gezegd - dat hij at van ‘een wit beest’.
Degene die alleen terugkwam vloog eerst, in kringen, over alle plaatsen. Vermoeid, ongetwijfeld, landde ze; en bij het landen viel ze, met gebolde vleugels, uit zelfbescherming, sterk en zwak tegelijk. Trots overeind, onbeweeglijk, volgens gewoonte, sneeuwblank, een gratie, midden in de oeverweide. Zozeer leek ze een grote lelieknop, en de stengel - omgekeerd ingeplant. Men hoorden, bij tijden, dat ze vergeefs haar gezel riep: gutturaal en schor, het krassend geklepper. Ja, als. Het was koud, het zuchtje wind, tegen de avond. Kort daarna vloog ze andermaal op, onverzøend en gebroken, op zoek - treurig, treurig. De vlucht van de reiger alleen was niet de helft van die van de twee reigers samen: maar slechts het zweven van afwezigheid, spiraal van een hoog verlangen - gegrond in de hemel.
Maar het gebeurde na drie dagen.
Lourinha en Lúcia kwamen, 's morgens, naar het huis van Luís, om een kip en een dozijn eieren te halen. Toen ze dicht langs de guaveboom aan de oever van de Sirimim liepen, voorbij de brug, hoorden ze misschien een zwak gepiep, zachtjes: kwie, kwie. Op de terugweg echter, met de eieren en de kip, was het, op dezelfde plek, een kwaad gekrijs: kwee! kwee! - het kwaakwaa op een hoogtepunt.
Het was moeilijk te vinden. Verwikkeld in lianen, midden in het gras, neergevallen, neergegooid, verstrikt en helemaal gevangen, onder de guaveboom aan de open plek - de reiger, alleen. Bloed, op het gras.
Ze was er triest aan toe. Een vleugel zwaar gebroken, afhangend. De veren overeind, krijsend, wilde ze zich toch nog verzetten, gaf woedende snavelhouwen.
Ze moest bevrijd worden. De meisjes schepten moed. Lúcia greep haar bij het hardnekkig zwellen en verharden van de hals, die zich ontkromde; terwijl Lourinha de vleugels pakte - gezond en gebroken. Ze woog, niet weinig. En de reiger aldus, half berustend, half wild, wilde zich telkens omdraaien, om te stribbelen. Slechts met tussenpozen haar gepiep, eendegekwaak; ze jammerde.
Op het voorplaatsje van het huis kwamen allen om haar heen staan, besluiteloos. Zonder evenwicht, met die dood hangende vleugel, kon ze zich niet staande houden. Plat liggend, slap, bewoog ze niet. Maar ze piepte niet. Ze keek ons aan, vagelijk, van tersluiks, met die geelgroenigachtige ogen, in het afgeplatte kopje, van bijna slang. De verbrijzelde vleugel, waaraan vier vinger bot ontbrak, hing nog slechts met een velletje aan het lichaam. Welke roofdierslagtanden, van welke gruwelijke en bloeddorstige reigermoordenaar, zouden haar zo hebben willen verscheuren? Maar toch, ze at haar twee of drie visjes, die Lourinha en Lúcia, met een zeef, gingen vangen in de Strimim. Wat te doen?
Cici en Maninho meenden: dat onding van een vleugel snoeien, anders zou ze niet blijven leven. Maar Mama en Lourinha en Lúcia wilden dat niet, nee. Toen men het niet eens werd, alle redenen weerlegd, werd geloot. En daarop nam Cici de schaar en knipte, in één keer, het velletje door, en de vernielde vleugel viel op de grond. Onze reiger, geslaakt schokte, schokte nog eens helemaal, en stapte er vandoor - luchtig, lelijk, gelukkig. Wandelde een eindje. Nigra, verongelijkt, op veilige afstand, morde verdrietig en geluidloos, alleen van die blikken.
We moesten haar naar een van de kanaaltjes van de moestuin brengen, daar kon ze speuren en wachten, een pasje of wat doen, beschroomd, nogal wat verlegener en achterdochtig. De grote oeverweide was nu voor haar een onbereikbare verte. Maar ze liep langs al die plassen en gootjes van Joaquim, die het lede zag maar goedvond. Landdier, in haar witte bochel gestopt, bleef ze, evenzeer, onbezoedeld, eenzaam en rank. Maar ze sneed de snavel in het water, viste, spieste, slikte. Een sterke snavel, rozeoranjeachtig. - Nooit riep ze haar metgezel.
Elke avond gingen we haar halen. We maakten haar een nest van stro, in het schuurtje bij de keukendeur. ‘Nou gaat ie niet meer weg, nou hoort ie bij ons, bij het huis...’ zwoer Lourinha, om zich te troosten.
Ze leefde twee dagen.
Ze stierf, op de derde.
Wel, ze lag gestold en hard, gedurende de middag, vlak aan de waterkant, omgevallen, helemaal ijskoud. Ze stierf zeer wit. Ze verwelkte.
Lourinha en Lúcia brachten haar, een laatste keer. Lúcia, die haar droeg, deed of ze nog leefde, en de mensen bedreigde met die plotse snavelhouwen, voor de grap. Van een wit, van hetzelfde volle wit, pront van puurheid. Dengo begroef haar onder de grote bamboebomen, aan de oever van de Sirimim, waar altijd begraven worden vogels, honden en katten zonder rustplaats.
En toen zei de kenner: dat het was gekomen van de kou, een longontsteking, door het ontbreken van de vleugel, die haar niet meer beschutte, als een jaspand. De kenner was gekomen om Nigra te onderzoeken, die een ziek oog had, rood ontstoken, ze was al bijna blind; en Nigra was een goedhartige hond. Hij zei dat iets puntigs dat oog had doorboord: mespunt, bijvoorbeeld, of spits van pluimveesnavel.
We dachten aan die twee. Vanwaar, langs de rivier, uit het noorden, waren ze elke jaar gekomen? De reiger, de reigers, de onzen, we misten ze, trieste vlekken van te groot wit, ze maakten veel donker.
(Ave, palavra, Rio de Janeiro, 1970; voor het eerst verschenen in O Estado de São Paulo, 22.2.1964)