Naast deze visueel georiënteerde stroming blijft uiteraard een als minder avantgardistisch beschouwde poëzie beoefend worden, met humane, politieke of existentiële implicaties, door o.a. Ferreira Gullar, Geir Campos, Carlos Nejar en, ook buiten Brazilië bekend, de dichter-componist Chico Buarque de Holanda.
Niet alleen in de poëzie, ook in het proza wenden de schrijvers na 1945, en in sterkere mate na 1956, zich tot hun gereedschap, de taal, en valt fiction samen met formalistisch experimentalisme. Niet dat dit niet al eerder gedaan was, maar waar een Euclides da Cunha (Os Sertões, 1902) of een Mário de Andrade (Macuníma, 1928) uitgingen van de traditionele grammatica, is b.v. voor João Guimarães Rosa de spraak het punt van uitgang om, met superieure veronachtzaming van de grammatica, een nieuw taalsysteem te creëren. En dit niet als doel in zichzelf, maar als enige geëigende middel om het eerste transcendentale oeuvre in de Braziliaanse literatuur te schrijven, een oeuvre dat de literatuurgeschiedenis is ingegaan als de revolução rosiana: de revolutie van Rosa.
Guimarães Rosa (1908-1967), geboren, evenals Drummond, in de staat Minas Gerais, in het gehucht Cordisburgo, studeerde medicijnen, praktizeerde als arts in de sertão (binnenland) van zijn geboortestaat, was actief in diplomatieke dienst, leerde en passant 14 talen (naar men zegt), en was zo wijs om literair laat te debuteren, op bijna 40-jarige leeftijd, met de verhalenbundel Sagarana (1946). En vanaf dat jaar is het Portugese taalsysteem in Brazilië gaan wankelen. Wat de meeste modernisten vóór hem hadden gedaan was, met alle respect, hetzelfde in nieuwere vorm wat de romantici hadden gedaan: het introduceren van pittoreske woorden, van het pittoreske landschap. Maar Rosa is geen regionalist, zijn landschap is niet pittoresk: zijn sertão is de wereld. Als misschien geen andere Braziliaanse schrijver had Rosa oren: om te luisteren naar wat gezegd werd en om te horen hoe het werd gezegd. Hij verstond de man die niet wist hoe zijn land heette, en deze verstond hem: onderzoekers die verhalen van Rosa hebben voorgelezen aan analfabete koeherders hebben geconstateerd dat dezen geen moeite hadden met de meest erudiete taal ooit in Brazilië geschreven. Eén oplossing: Rosa's gehoor, zijn gevoel voor het archaïsche en eeuwige in een taal, heeft hem geleid naar de humus van het Portugees, waar hij taalkundige archetypen heeft gevonden, nieuw en aanstootgevend voor de intellectueel, vertrouwd voor de analfabeet. En zoals in de taal van de analfabeet is het woord bij Rosa minder teken dan symbool, is het, als bij de Symbolisten, minder betekenisdrager dan ressonantie van een andere werkelijkheid. Uit onirisch woordgebruik, aangekondigd in Sagarana, explodeert in de geweldige roman Grande Sertão: Veredas. In een ononderbroken, 500 pagina's tellende monoloog, vertelt de gewezen bandiet Riobaldo zijn levensverhaal,
waarin het grondthema is het Faustiaanse probleem van het verbond met de duivel, de strijd tussen goed en kwaad - die op vele plaatsen in Rosa's werk aanwezig is (op subtiele wijze ook in het hier geboden verhaal De Reigers). Primitief als de personages in Grande Sertão: Veredas is de taal, a.h.w. in statu nascendi. De taalvormen zijn nog niet bestendigd, alle combinaties zijn mogelijk, ‘staande uitdrukkingen’ bestaan nog niet, de lezer is getuige van de geboorte van taal. En Rosa kon dit doen door er zelf ‘buiten’ te blijven: hij laat de taalverschijnselen zichzelf ontwikkelen en ‘gebeuren’, in en door de personages. Vandaar de homogeniteit, de isomorfie, tussen taal en gebeuren. Rosa's sertão is inderdaad, zoals een criticus heeft opgemerkt, ‘een in taal geconstrueerde sertão’.
Hierna schreef Rosa nog slechts korte verhalen. In 1962 verschenen zijn Primeiras estórias, in Nederland uitgegeven (Meulenhoff, 1977) onder de titel De derde oever van de rivier, naar het verhaal dat beschouwd wordt als een sleuterverhaal tot zijn thematiek. Bij zijn leven verscheen nog Tutaméia (1967), en postuum Estas estórias en Ave, palavra.
Het ‘instrumentalisme’ in de Braziliaanse literatuur heeft, naast Rosa, vaardige beoefenaars gekend als Geraldo Ferraz, met Doramundo (ook al in 1956), en Mário Palmério (Vila des Confins, Chapadão do Bugre), maar heeft ook geleid tot veel hyper-intellectualistische aanstellerigheid, zoals in de pretentieuze en doodsaaie introspectieve romans van Clarice Lispector, en in de eveneens ambitieuze, maar iets meer serieus te nemen taalbouwsels van Osman Lins (met name diens Avalovara, 1973), uitgeroepen tot de belangrijkste romancier sinds Guimarães Rosa.
In het korte verhaal, altijd een geliefd genre in de Portugese en Braziliaanse literatuur, zien we een aantal onderling uiteenlopende schrijvers van niveau. Naast Guimarães Rosa dienen vermeld de namen van Samuel Rawet, die ook al in 1956 debuteerde (Contos do imigrante), Autran Dourado, José J. Veiga, Jorge Medauar, Lígia Fagundes Telles, Assis Brasil. Maar de man die van het korte verhaal zijn enige instrument heeft gemaakt, sinds jaren beschouwd als de grootmeester op dit gebied, is Dalton Trevisan (geb. 1925).
Trevisan is, vergelijkenderwijs, in Nederland vrij goed bekend, door de uitgave, bij Meulenhoff, van twee verhalenbundels, De koning der aarde (1975) en De vijfvleugelige vogel (1977). Hij is geboren in Curitiba, hoofdstad van de Zuidelijke staat Paraná, en deze stad is in veel van zijn verhalen aanwezig. Echter minder als het Curitiba op de landkaart dan wel als een geüniversaliseerd Curitiba, de wereld van Trevisan, zijn onderwereld, zijn Hades, waar de eeuwige João en Maria hun loopgravenoorlog voeren, waar de danseresjes uit de inferninhos altijd hun ongeluk vinden tussen de pooier die hen uitbuit en de minnaar die geen geld heeft, waar advocaten achter het kamerscherm van hun beroep, in ruil voor bewezen diensten, bankbiljetten laten glijden in het aardrijkskundeschrift van het kweekschoolmeisje dat verloofd is met de jongen die haar niet mag aanraken - kortom: waar niets verachtelijks de mens vreemd is, en waar de een slechts bestaat als slachtoffer van de ander. Maar Trevisan verzint niets. Wat hij vertelt herkennen we, het ziet er alleen iets erger uit dan wij het hadden kunnen of willen zien. Het zijn de emoties en reacties zonder schil die ons doen schrikken -juist doordat die emoties en reacties zelf ons niet vreemd zijn. Dat is de schok. En zelfs kan, bij wie dat wil, een gevoel van opluchting ontstaan doordat de schrijver stem geeft aan het kwade in ons dat wij het zwijgen opleggen.
Het is niet alleen de strijd tussen de seksen, zoals wel is beweerd, die Trevisans bezetenheid vormt. Deze strijd is slechts één, zij het frequent, aspect van waar hij het in feite over heeft: eenzaamheid. En die kan overal en altijd toeslaan: bij het ongelukkig getrouwde meisje;