Over historische jeugdboeken
Tonny Vos...... Dahmen von Buchholz
De redactie van BZZLLETIN stelde mij drie vragen over het tot stand komen van mijn historische jeugdromans: hoe ben je ertoe gekomen? - hoe doe je het? - waarom doe je het?
De eerste vraag is gemakkelijk te beantwoorden. De archeologische opgravingen in en om mijn woonplaats Vlaardingen zijn de aanleiding geweest tot mijn eerste historische boek ‘DIVICO’, een reconstructie van het leven van een Vlaardingse jongen in de IJzertijd, omstreeks 200 voor Christus. Deze opgravingen, juist in het jaar dat ik in Vlaardingen kwam wonen, hebben twee hoofdstukken toegevoegd aan de geschiedenis van westelijk Nederland, waarvan men tot dat moment had aangenomen, dat het vóór de komst der Romeinen onbewoonbaar en onbewoond was. Recht tegenover mijn nieuwe flatje lag de Broekpolder, waar de Ijzertijd-nederzetting gevonden werd en nog geen twee kilometer achter mijn huis, langs de Nieuwe Waterweg, werd in hetzelfde jaar een Steentijdnederzetting uit omstreeks 2000 voor Christus blootgelegd. Voor wie in dergelijke zaken geïnteresseerd is, de gelegenheid om zich daarmee intensief te gaan bemoeien. Als lid van de Archeologische Werkgemeenschap heb ik vele uren met rubberlaarzen aan in de modderbrij van zo'n veenopgraving doorgebracht, zoekend naar sporen van mensen die er in een ver verleden hadden gewoond.
Vlak na de oorlog was ik verbonden aan de redactie van een dagblad en later, toen kleine kinderen mij aan huis bonden, heb ik mij toegelegd op vertaalwerk voor verscheidene uitgeverijen en tijdschriften, met steeds in mijn achterhoofd de bedoeling zelf te schrijven. Maar ik wilde wèl iets te zeggen hebben, iets dat anderen niet al vele malen hadden gezegd.
En hoé je dat doet? Wel, een boek schrijven over een onderwerp waarover nog geen andere schrijver ooit geschreven heeft, omdat de aan het licht gekomen feiten nog niet eens in de wetenschappelijke literatuur zijn verwerkt, is een te mooie gelegeheid om niet te benutten. Al gravende en zoekende naar de op het oog zo onspectaculaire zaken als aardewerkscherven, resten houtconstucties, ‘steurschubben’, dierbotten, spinklosjes en haardplekken vormde ik als vanzelf het verhaal van de mensen achter de vondsten. Maar door het werk met de studenten van professor Glasbergen wist ik ook, hoe gevaarlijk het is je te laten verleiden tot veronderstellingen die historisch niet verantwoord zijn. En ik wilde een verhaal schrijven dat historisch klopte, dat een beeld gaf van het dagelijks leven van 200 voor Christus zonder er onverantwoordelijk op los te fantaseren.
Met ‘DIVICO’ heb ik uitsluitend de bedoeling gehad een beeld te geven van het dagelijks leven in de vier seizoenen met verwerking van al het gevonden materiaal. De intrigue moest eenvoudig zijn, bruikbaar voor alle kinderen die op de Lagere School met de geschiedenis van hun eigen woongebied beginnen. Het verhaal werd dus naar de ontdekkingen toe gebogen en kreeg soms zelfs een andere wending doordat er iets ‘nieuws’ aan het licht kwam. Het lidmaatschap van de Archeologische Werkgemeenschap is voor mij van grote waarde geweest en is dat nog. Ik ken alle vakmensen die iets met de. opgravingen te maken hadden; zij waren altijd bereid mij te helpen. Gegevens uit een opgraving verkregen zal de vakarcheoloog zelf nooit romantisch verwerken, omdat hij eenvoudiġ ġeen ‘ġedachtensprongen’ maken kan van bewezen-feit-a naar bewezen-feit-b. Wanneer je dat als schrijver wèl doet, wel moét, zal hij je echter altijd goede raad geven. Aan de hand van de huisplattegrond, die geheel kon worden opgemeten, kon ik het huis reconstrueren, ik kende het aardewerk, ik wist van zout- en ijzerwinning, van visvangst en handel. Spinklosjes en weeftouwverzwaringen bewezen dat er geweven kleding werd gedragen, stuifmeelkorrels in de betreffende woonlaag, door een bioloog schematisch uitgewerkt, zeiden me hoe het landschap eruit gezien heeft, wat er aangeplant werd, welke kruiden er groeiden. Met behulp van een flora kon ik bloeitijd en oogsttijd reconstrueren, maar dan duikt er een heel nieuw probleem op. De pollen-analyse geeft de wetenschappelijke namen, de Latijnse. Het boek speelt echter vóór de komst der Romeinen en dus zou het taalkundig onjuist zijn, Latijnse namen te gebruiken. Maar wat te beginnen met Hollandse namen als ‘leeuwebekje’ en ‘kattestaart’, wetende dat de mensen uit die tijd geen leeuwen een geen katten kenden? Zo op het oog onbelangrijke zaken,
maar toch iets waarvoor een oplossing gevonden moest worden. Ik heb me in die tijd verdiept in de oude natuurgeneeswijze: brandnetel tegen reuma-aandoeningen, bloemschermen van de vlier, als koeken gebakken, tegen de koorts, weegbree tegen ontstekingen, honing als antiseptisch middel op open wonden. Soms experimenteerde ik er zelf mee - mijn kinderen spreken er nòg schande van dat ik in plaats van jodium honing op hun open knie heb gesmeerd!
Een bevriende amateur-archeoloog bakte van klei uit een prehistorische laag op een open vuurtje in de polder de potten, die hij volgens vondst-voorbeelden had gevormd en versierd, om een verantwoorde reconstructie te kunnen geven van het enorm arbeidsintensieve pottenbakkershandwerk in de tijd vóór de draaischijf.
Kortom, het is ‘rond’ gekomen, tot en met een overstromingsramp bij springvloed.
En het werd in de archeologische wereld heel goed ontvangen. Het bleek, dat zo'n soort werk in een behoefte voorziet. Er zijn maar weinig historische jeugdboeken die diep genoeg ingaan op de historie. Vaak wordt daar zeer nonchalant mee omgesprongen, wordt de historie alleen als achtergrondje gebruikt. Ik deed het andersom, ik richtte het verhaal op de feiten.
Later, veel later, heb ik de ‘journalistieke’