tegendeel te willen bewijzen is, naar mijn stellige overtuiging, Mulisch' diepste drijfveer geweest, bij het maken van Het Stenen Bruidsbed. (In het libretto van de opera Axel gaat hij nog verder. Daar wordt de ‘liefdesdood’ gelijk gesteld met het ‘goud van Auschwitz’.)
Wanneer men de centrale functie van de zangen doorziet, begint men ook op te merken, dat al voordien de taal begon te ‘zwellen’, iedere keer dat Corinth en Hella elkaar maar aankeken.
U vindt dat ‘een lachwekkend effect’. Dat vind ik, op mijn beurt, dan nogal mafketelig van u, maar wanneer u zegt, dat dat ‘uit de toon valt’ heeft u volkomen gelijk, want deze abrubte overgangen in toonaard vormen een wezenskenmerk van de compositie van de roman.
Naast de zangen zijn nog veel meer van die plotselingen erupties te signaleren. Vooral vallen daarbij die visioenen op, waarin de vernietiging van de stad op extatische wijze beleefd wordt. Ook al passen zij binnen de vertelling als een soort invallende gedachte van Corinth, zij moeten toch primair gelezen worden als afzonderlijke, sterk orgiastische ‘gedichten’, die losstaan van Corinths gemoedsleven, maar vooral refereren aan het centrale thema van de roman: de absolute liefde, het volstrekte orgasme.
Het is niet doenlijk in kort bestek de totaalopbouw van deze roman te analyseren, maar uit het beeld, zoals ik het hier van de roman schets, blijkt al wel, dat ik wat anders lees dan u. U zoekt samenhangen en verklaringen vanuit de vertelillusie en gaat de hoofdpersoon te lijf met een vaag invoelende, maar sterk moraliserende verpleegsterspsychologie vol grijpgrage begrippen als ‘schuldgevoel’, ‘verdringing’ en ‘ontlopen van verantwoordelijkheid’. Ik wil echter weten, hoe het boek in elkaar zit. Ik probeer het rithme te vinden, de vorm, die voor mij ook niet een tegenstelling is tot de inhoud (of een soort toegift, zoals de recensenten hier. te lande maar al te veel schijnen te denken), maar de vorm is het eerste gegeven, van waaruit de inhoud eerst kan worden afgeleid.
Voor mij ligt de handeling van een roman niet in de vertelling, maar in het vertellen om het eens precies te stellen.
En dan is er nog iets, waarop ik graag uw aandacht zou willen vestigen. In uw studie citeert u enige malen mijn artikel in Podium '59. Van dit schrijfsel blijkt u totaal niets begrepen te hebben; ik wil onmiddellijk aannemen, dat dat aan het artikel zelf ligt - ik heb het zo net ook nog eens overgelezen, en niet zonder verbijstering - maar toch geef ik daar al precies aan, wat in deze roman misschien wel het allervreemdste is. Ik grijp de gelegenheid aan, om nog eens onder woorden te brengen, wat voor mij in deze roman het meest belangwekkende is.
Er is in deze indirecte, maar daardoor juist weer zo directe manier van vertellen, zoals Mulisch dat doet, een eigenaardig fenomeen te signaleren: als het vertellen zich sterk van zichzelf als vertellen bewust is, heeft het ook de neiging over zichzelf te vertellen.
Dat is in lyriek een vrijwel vanzelfsprekend iets: ‘mijn zingen is de liefde zelf’, maar ook in veel eenvoudiger vertelvorm komt het voor, vaak als raamvertelling. Een prachtig voorbeeld daarvan is te vinden in de sprookjes van 1001 nacht, waar het verhaal over de vertellende Sheherezade eigenlijk nog het meest interessant is, omdat uit die vertelling de zin en de functie van dit vertellen als zodanig naar voren komt: zelfbehoud om de machten der duisternis te boeien. Dit ‘zichzelf vertellen’, dat, wanneer men er eenmaal oog voor gekregen heeft, een enorme rol blijkt te spelen in alles wat Mulisch schrijft, heb ik indertijd ‘seautoscopie’ genoemd (overigens nog niet in genoemd Podiumartikel). Je zou het misschien ook ‘tautologie’ kunnen noemen, of zelfs ‘narcisme’, maar dat zijn termen, die onder een dikke laag moralisme geraakt zijn en dus niet meer goed bruikbaar.
In Mulisch' latere De Verteller volstrekt zich deze seautoscopie inderdaad als raamvertelling enz. enz. - wat een fantastische ingewikkeldheid meebrengt, maar in Het Stenen Bruidsbed is het nog zeer dromerig en onuitgesproken. Ook ik ‘zag’ het pas, toen het boek allang uit was. Het speelt zich vooral af in het tweede hoofdstuk, waar Corinth het huis wordt binnengeleid, waar hij gedurende de roman zal verblijven. Dit zeer merkwaardig gebouwde huis, zie ik als een afbeelding van het boek zelf. Het wordt een ‘architektonische koortsdroom’ genoemd en in de dan volgende nadere omschrijving herkent de lezer, die de opbouw van het boek enigszins doorziet, een treffende aanduiding: ‘terrassen, veranda's, balkons, trappen naar weer andere terrassen, holen, nissen, klaterbekkens, dichtgemetselde en weer doorgebroken deuren en in de hoogte kleine torens en daktuintjes in verdiepingen, - van baksteen, natuursteen, hout, lei, zandsteen...’, waarna in één enkele zin het grote probleem bij de beoordeling van dit schrijverschap wordt aangeduid met de opmerking: ‘het huis was niet gebouwd, maar gegroeid als een boom.’
Eigenaar van het huis is Herr Ludwig. Bij herhaling wordt hij in dit hoofdstuk met een kapitein vergeleken en het huis, in relatie tot hem, met een schip. Voor zover de roman ‘loopt’ is Ludwig een beeld van de schrijver als de man op de brug, die de koers uitzet. Deze Ludwig is een geboren verteller, maar zijn verhalen staan wat los van de onmiddellijke werkelijkheid: staande voor de leegte van de stad, die er niet meer is, begint hij over Napoleon in 1813. Zijn vertellen geeft blijk van een romantische instelling, maar hij is toch ook scepticus en vooral erg rancuneus.
Wanneer deze beheerste geest in zijn eentje Het Stenen Bruidsbed geschreven had, zou het in Holland als een stilistisch meesterwerk ontvangen zijn, maar Mulisch zelf denkt daar anders over, want het is duidelijk dat deze ‘Kritikus’ en ‘Magister’ als weliswaar noodzakelijk, maar tevens als een belachelijke aansteller wordt afgeschilderd.
Even later ontmoet Corinth de zwakke plek in Ludwigs bestaan: het schandknaapje Eugène. Van deze kan men alleen nog maar zeggen, dat hij de Schoonheid Zelf is, het Begin van de Verschrikking, de incarnatie van de lyriek.
Deze twee drukken de innerlijke spanning uit binnen dit schrijverschap tussen de controlerende functie enerzijds en de ongebondenheid van de lyriek anderzijds. U zelf signaleert deze innerlijke spanning in uw studie, wanneer u in het laatste hoofdstuk ‘de stijl’ behandelt. U stelt dan vast, dat de stijl van de roman een combinatie is van twee uitersten: ‘aan de ene kant zakelijk, direct, soms cru, aan de andere kant meer beeldend, in het beste geval persoonlijk en origineel...’ en dan werkt u vervolgens weer met de grote domper, want het is duidelijk dat u die meer uitbundige kant van het boek eigenlijk maar ongepast vindt.
Wanneer wij die vooroordelen daar nu vanaf trek-