De Mohammeds van Allah Mulisch
Clara Eggink
Nee, met dit titeltje bedoel ik heus niets onplezierigs. Het gaat mij er alleen om dat het schrijven van boeken over jonge, in volle productie zijnde auteurs een moderne liefhebberij schijnt te zijn. Het komt ook bij andere schrijvers voor en de Vlamingen zijn er nog sterker in dan de Nederlanders. Maar Mulisch heeft bepaald wel het record met vier en nog meer beschouwende teksten over zijn werk.
Mijn voorkeur voor het werk van Harry Mulisch behoef ik niet meer uit te schrijven; ik heb dat al vele malen gedaan, openhartig en oprecht. Ik verheug mij in zijn oorspronkelijkheid en zijn eigenmachtigheid, hij heeft bij mij nooit enige aggressie opgeroepen, integendeel, ik hoor bij hem voor het eerst weer - mutatis mutandis - een klank waaraan ik gewend was geraakt bij de grote Nederlandse dichters en essayisten van voor de tweede oorlog. Formaat. Als iemand me naar mijn voorkeuren zou vragen bij dit werk dan zou ik antwoorden: Het Stenen Bruidsbed, Bericht aan de Rattenkoning, De Zaak 40/61, Wenken voor de Jongste Dag, Voer voor Psychologen, Het Sexuele Bolwerk en Twee Vrouwen, dat ik vooralsnog zijn meesterstuk vind. En Manifesten, herdrukt in Voer voor psychologen; ik zou zogauw niets weten waarin het ware wezen van de schrijver resp. kunstenaar zo met glazen helderheid geformuleerd staat. Als ik die uitspraken herlees, voel ik me iedere keer een gedachtenloze jaknikker. Mulisch is overigens de enige naoorlogse auteur die ik herlees, niet omdat ik om de een of andere reden moet maar omdat ik wil.
Om nu op mijn Mohammeds terug te komen; ik heb er hier drie en godweet zijn er nog meer. De eerste in opvolging van verschijning, komt inderdaad uit België en is een zekere Leo Thuring. Het boek draagt de flauwmoppige titel Harry Mulisch, De Minstreel van het Leidse Plein. Flauwmoppig omdat deze schrijver met het begrip minstreel niets van doen heeft. Goed, ik heb gehoord of gelezen dat deze prozaïst nu ook verzen schrijft en dat verbaast me niet aangezien de herkomst van zijn proza dezelfde is als die van de grote poëzie en even zeldzaam.
Over dit boekje heb ik omstreeks '63 o.a. dit geschreven: ‘want als ik het goed gelezen heb, heeft hij (d.i. Mulisch) Leo Thuring een proces aangedaan, omdat deze monografie krioelt van de citaten en voorts erg dicht komt bij de schoolprocedure ‘vertel na in eigen woorden’.
Het tweede geschrift stamt uit 1965 en bevat ‘de tekst van zes gesprekken, die in 1964 op zondagochtend door de radio (VARA) zijn uitgezonden’. De interviewer is Nol Gregoor, die meer met dergelijke bijltjes gehakt heeft. Dit zijn zeker geen diepzinnige gesprekken tussen de twee partners, maar wel heldere over vraagpunten waar de gemiddelde, niet van belangstelling en verstand verstoken mens, zich mee bezig houdt.
Het derde is getiteld Jacht op de Inktvis en geschreven door J.H. Donner. Het vierde moet ik eigenlijk zeggen, want ik heb op de flap gelezen dat deze auteur er Mulisch naar ik veronderstel aan vooraf heeft laten gaan. Dit is veruit het beste van de drie. Hier schrijft iemand die tot in het diepst van zijn hart achter ieder woord staat dat hij over zijn bewonderde schrijver uitspreekt. Het is typisch de exegese van de gelovige. J.H. Donner is ook de Mohammed die het dichtst bij zijn Allah leeft, heb ik mij laten vertellen. Ik neem dus vol vertrouwen aan dat deze het betrouwbaarste is in zijn kennis van de auteur, in zijn conclusies, zijn verklaringen, zijn annotaties. Ik weet van deze H.J. Donner alleen dat hij een groot schaakmeester is en Mulisch' beste vriend. Uit dit boek, dat hij heel merkwaardig in de verantwoording ‘een vervolgroman’ noemt, komt mij een uitzonderlijk oprecht, totaal on-ijdel en (natuurlijk) intelligent mens tegemoet, een vriend en een letterkundige in de letterlijkste zin van het woord. In hoeverre hier sprake is van een verhouding vergelijkbaar met de paren Boswell-Johnson of Goethe-Eckermann is mij niet bekend.
Nu nog dit. Ik wil even terugkomen op dat uitzonderlijke verschijnsel dat er over de 49 jaar oude Mulisch zeker al vier verklarende boeken geschreven zijn. Dit is toch wel verbazend. Ik weet het natuurlijk niet, maar de veronderstelling dat Mulisch deze gang van zaken enigermate in de hand gewerkt heeft, is wel bij mij opgekomen. Ik meen dat Harry Mulisch vindt dat de critici er in hun beschouwingen over zijn werk nogal eens naastgrijpen en dat is ook best mogelijk. Om daar nu van af te zijn, om al die misverstaanders wat op het goede pad te brengen, bezitten wij nu drie autoriteiten op geheel verschillende niveau's, die iedereen die het nodig heeft ter hand kan nemen teneinde zich voor vergissingen te vrijwaren. Want nietwaar; Mulisch zelf heeft deze naslagwerken min of meer zijn zegen gegeven althans niet nadrukkelijk afgewezen. Ze vormen nu een soort persoonlijke educatieve dienst voor critici die met werken van Mulisch te doen krijgen en dat zal zeker nog vele malen voorkomen. Dit bevordert en vereenvoudigt het schrijven over een zo variabel en soms cryptisch auteur natuurlijk aanmerkelijk. Ik meen het ook reeds aangetroffen te hebben. Als je tegenwoordig iets over Mulisch leest, snuif je soms iets, een vleugje, van een van de drie. Een van de drie is eigenlijk niet juist. Bij het gebruik van Donner is de geur zeer penetrant.