Het verdrijven van verveling
Rudolf Geel
Harry Mulisch ontmoette ik voor het eerst in 1963, niet lang na het verschijnen van mijn debuut De magere heilige. Via een omweg had ik vernomen dat hij mijn boek interessant had gevonden en dat stemde mij niet weinig tevreden. De Belgische dichter en criticus Freddy de Vree had bovendien geschreven dat mijn debuut ‘dat van Mulisch evenaarde’. Wat kon er eigenlijk nog misgaan?
Onze korte ontmoeting vond, karakteristiek voor Amsterdam in die jaren, plaats op het Leidseplein, om precies te zijn op het punt waar de Leidsestraat ontspringt.
Ik was in die tijd erg verlegen. Zo wist ik niet goed wat ik tegen iemand moest zeggen van wie ik alleen het werk kende. Intuïtief begreep ik trouwens dat Mulisch niet de juiste figuur was om daarover beginnen te zeuren. Onze conversatie beperkte zich die keer tot enkele niets-zeggende zinnen.
Mulisch was niet mijn lievelingsschrijver, om het even te zeggen op de wijze van een gereformeerd jong meisje. Wel belichaamde hij alles wat mij zo aantrekkelijk leek van het schrijverschap: roem, een bonte en onafzienbare stoet verloofdes en daarbij de geheimzinnige belofte van het raadsel dat zichzelf vergroot en daarmee de aandacht op zich concentreert.
Toen ik Harry Mulisch ontmoette was hij even oud als ik op het moment dat ik deze herinnering opschrijf. Wat ik hierboven heb gedaan is als zesendertigjarige terugkijken naar de jongeman van tweeëntwintig op weg naar de ontmoeting met de schrijver die dezelfde leeftijd heeft als hij veertien jaar later, wanneer hij de ontmoeting beschrijft. Hoe toevallig is het toeval? Ook het werk van Mulisch geeft daarop geen antwoord, hoewel de ontdekkingen en schijnbare coïncidenties binnen zijn teksten de cimbaalslagen vormen die de raadselachtige ontwikkeling en afwikkeling van de tijd binnen het leven van zijn personages begeleiden.
Behalve het intrigerende spel binnen zijn werk is er nog meer dat mij in Mulisch boeit. Ik schreef hier eerder over in een aan hem gewijde aflevering van De Vlaamse Gids (58,5, mei 1974) en omdat men zelfs over Mulisch niet steeds iets nieuws kan verzinnen, citeer ik hier een passage uit dat stuk:
‘Hoe komt het dat Mulisch zo vaak zovelen tegen de, korte zowel als lange haren heeft ingestreken?
Ik denk dat dit ligt aan de combinatie van fantasie en vrijheid die hij tentoonspreidt en die in Nederland niet een hoog aanzien geniet, al bestaat er wel een voyeuristische belangstelling voor.
Wanneer je een volksaard zou willen omschrijven als de grootste gemene deler van de meest voorkomende stereotiepen in een natie, dan wordt het duidelijk waarom zoveel Nederlanders tegen Mulisch tekeer gaan: hij is de volstrekte tegenpool van de bekrompenheid.
Eigenlijk alleen grote en gehaaide kooplieden kunnen het in Nederland tot een soort algemene waardering brengen. Tegenover kunstenaars heeft men meestal met gemengde gevoelens gestaan. Voor de meeste kunstenaars bestaat trouwens niet veel anders dan verachting, vooral sinds de staat sommigen van hen op bescheiden wijze “van onze belastingcenten” subsidieert. De enkelen die overblijven danken hun vermaardheid meestal niet uitsluitend aan hun kunst.
Zo werd Van Gogh waarschijnlijk vooral een idool omdat hij zich een oor afsneed, terwijl Vondel buiten al die malligheid van dat gedichten maken, ook nog een eerlijke kousenwinkel dreef. Heeft trouwens van Van det Reve het niet altijd over zijn “winkel”?
Mulisch is hoogstens bereid zich over zijn eigen kousen te laten interviewen. En zo hoort het. De schrijver is er om verslag uit te brengen over zijn ervaringen.
Mulisch, de alchemist van de vrijheid, hoort thuis onder de fantasierijken, ver van de Nederlandse rijksmunt, waar alle problemen steeds weer uitkomen op de vraag of “god zij met ons” ja dan nee op onze waardevaste gulden dient te staan.’
Aan het bovenstaande kan ik het volgende toevoegen: Wat ik in Mulisch waardeer is zijn vermogen voortdurend iets nieuws aan te pakken. Dat is natuurlijk een eerste consequentie van ‘vrijheid’. Deze vrijheid is het enige consequente redmiddel van verstarring en verveling. Degene die naar nieuwe vormen zoekt verveelt zich niet. Daarbij: schrijven is vormgeven, zoals Mulisch herhaaldelijk heeft gesteld. De vormen waarin hij zijn ideeën giet zijn vaak briljant. Dat is in Nederland te weinig begrepen. Ik waardeer Mulisch in de eerste plaats als stilist. Als zodanig kent hij weinig gelijken. Een grootse stijl, van leven of schrijven, is een niet veel vertoond artikel in ons land. Treurigheid, bedlegerige oudjes, neuspeuterende ouders en vanzelfsprekend een dreun op het hoofd met de Statenbijbel. Van dit soort dingen houdt iemand zich ver die aan de vorm toe is, waar anderen nog zoveel moeite doen een vent te worden.