verhaal de mensen niet aanstaat. De schrijver is een zondebok. Zijn priesterlijke ambt dwingt hem er toe de woestijn in te gaan. Soms heeft die woestijn de vorm van een rode sportwagen.
Harry Mulisch bij de toren van de Grote Kerk, Haarlem 1957
Dat Mulisch een magisch-mythische opvatting van zijn werk heeft lijkt buiten twijfel. Het schemert voortdurend tussen de regels van zijn romans en beschouwingen door.
Hoe komt hij zo gek? Misschien omdat hij geen geboren Hollander is. Voor iemand die het magisch-mythische denken is toegedaan - ook al zal het hem een behoefte zijn dat denken op zijn zwakke punten te attaqueren - is een afkomst als die van Mulisch op zich al een mythisch gegeven. Wie de mythe zo dicht bij huis heeft, zal er mee willen leren leven. Zijn leven staat, gewild of niet, in het teken van de mythologie.
Mulisch heeft in zijn geval mee dat hij is opgegroeid in Haarlem. Een stad die, zoals Hugo Brandt Corstius al eens signaleerde, fascisten of surrealisten voortbrengt. Wat beide richtingen gemeen hebben is in ieder geval een neiging tot mythologiseren; waarin ze verschillen, daarin verschilt bijvoorbeeld Mulisch van Mussolini. Hier uitvoeriger op ingaan zou een boekdeel vergen. Wat ik wil zeggen is dat een stad als Haarlem een gezonde voedingsbodem blijkt te zijn voor iemand die als schrijver een juiste opstelling heeft gekozen.
Het eerste wat ik ooit van Mulisch las waren diens, in ‘Het mirakel’ verzamelde Tienoppenverhalen. Ze hebben de invalshoek bepaald van waaruit ik deze schrijver voortaan zou lezen. Ik was in die tijd verzot op het experiment. De galop van de Vijftigers galmde nog na en in mijn onnozelheid meende ik daar bij Mulisch de echo van te mogen vernemen. Het was een eigenaardige verrassing dat de belevenissen van de heer Tienoppen zo pijnlijk ‘klassiek’ waren genoteerd. Klassiek in Haarlemse zin, gebaseerd op een traditie die van Van Deyssel naar Bomans liep. Niet eens zozeer qua stijl, maar meer nog qua mentaliteit.
Bestaat er iets als een dialectische spanning tussen bedaagde burgerlijkheid en een neiging tot mythologiseren? Wat bij Bomans nooit helemaal bevestigd kon worden, werd het bij Mulisch in ieder geval wel. Mulisch bleek de wezenlijk burgerlijke schrijver Bomans naar de kroon te steken. Bedaagde leukheid als matglanzend pantser tegen de vulgaire buitenwereld tot in het absurde doorgevoerd. Ik moest er even aan wennen de Bomansiaanse semantiek tot een volledig gecontroleerde hallucinatie te zien omgetoverd. Het wende gauw en toen ik begreep hoe het werkte, begreep ik ook welke, voor Nederlandse begrippen grote stap er gezet was. De spanning tussen de burgerlijke wereld en die van de ziener had zijn subtiele evenwicht gevonden in de methodiek van Mulisch.
Nog weer later begreep ik dat Mulisch in geen andere stad dan Haarlem had kunnen opgroeien omdat hij nu eenmaal wilde worden waartoe die stad hem had voorbestemd: tot magiër. Niet voor niets heeft hij zelf herhaaldelijk verwezen naar zijn alchemistische experimenten als jongeling. (Of hij het goud eindelijk heeft gevonden in ‘Axel’ is een vraag die ik gemakshalve maar aan de critici overlaat).
Van hier naar de Domus Aurea van Anne en Patrick Poirier is niet zo'n geweldige stap. De Domus Aurea is een verzonnen, in houtskool en gebrande kurkplaten uitgevoerde fictieve, mythische stad, waarvan het bestaan zowel in een barbaars verleden als in een wellicht nog barbaarsere toekomst kan zijn gesitueerd. Het is een stad, gelegen op het punt waar de cirkel van de tijd zich sluit. De stad lijdt aan amnesie, is verkoold, half vergaan en wordt omgeven door donker water van een teer-achtige substantie. De stad is omringd door vergetelheid. En vergetelheid is bij uitstek de motor waarop mythologieën, waarheen dan ook verwijzend, draaien.
De Joods-Hongaars-Oostenrijks-Tsjechische Mulisch kwam, als van een andere planeet, in een dergelijke stad terecht. Als de vergetelheid aan het IJ ontspringt, dan stroomt hij, dood-aanzeggend, langs Haarlem, om uit te monden in de Haarlemmermeer. De Nederlandse Lethe heet Spaarne. Haarlem is een stad die sinds de negentiende eeuw aan volkomen vergetelheid ten prooi is. Haarlem is het schimmenrijk van de voormalige bourgeoisie. Wat niet in de laatste plaats te danken is aan een bijna mythologische reeks achteruitstrevende burgemeesters. (Voor iedere mythologie valt tenslotte een rationele verklaring te vinden). Er rijden auto's in die stad en zelfs de Duitsers hebben haar weten te vinden - al rest van hun aanwezigheid niets dan wat palimpsesten op de muren van enkele sigarenwinkels. Verder riekt het er naar verdorring en Lodewijk van Deyssel. Wie het niet geloven wil kijkt maar naar de atelierstukken van de bij uitstek Haarlemse schilder Kees Verwey. Bloedeloos, tijdeloos en daarmee aanspraak makend op eeuwigheidswaarde.
Steden die, door geen geestelijke groei voortgedreven, zich onttrekken aan de critiek van de tijd, roepen hun eigen profeten op. Gra-