Maar nooit over letterkunde
W.L. Brugsma
Het is zesentwintig jaar geleden dat ik met Harry Mulisch het laatst over letterkunde heb gesproken.
Dat was trouwens de eerste keer dat ik Mulisch ontmoette.
Het kwam zo: hij had wel de Reina Prinsen Geerlingsprijs gewonnen maar David Koning, kunstredacteur van Haarlems Dagblad, had geen tijd. Daarom werd ik door Koning afgevaardigd met een lijstje van door hem opgestelde vragen met de opdracht die één voor één aan Mulisch voor te leggen en de antwoorden van het jonge talent op te tekenen.
Daar is niet veel van gekomen, want al spoedig merkten wij dat wij, door verschillende spelingen van het lot, in staat waren, zo niet foutloos, dan toch accentloos duits te spreken. En dat hebben wij in de daarop volgende 26 jaar dan ook vaak met elkaar gedaan.
Maar nooit over letterkunde!
De belangrijkste reden daarvoor is waarschijnlijk de combinatie van talent en natuurlijke hoffelijkheid waarover Mulisch de beschikking heeft. Hij is vermoedelijk van oordeel dat hij de talentvolste schrijver uit de wereldgeschiedenis is, hoewel zijn goede manieren hem verhinderen dat openlijk uit te spreken. Omdat hij ook te beleefd is zich in misprijzende zin over andere schrijvers uit te laten spreekt hij niet over hen en daarmee valt de wereldliteratuur minus Mulisch als gespreksonderwerp weg. Omdat hij eveneens te hoffelijk is om het over zichzelf te hebben vervalt ook de enige resterende auteur ook als object van conversatie.
Ten onrechte is uit Mulisch' eigendunk wel afgeleid dat hij een verwaande kwast zou zijn, verlangend dat iedereen naar hem op zou zien. Zesentwintig jaar vriendschappelijke omgang hebben mij het tegengestelde geleerd. Hij heeft zelf trouwens ooit geschreven dat hij altijd heeft verlangd tot een genieënclub te behoren, niet als primus maar gewoon als inter pares. Om aan die wens te voldoen, neemt hij als vanzelfsprekend aan dat Hein Donner de grootste schaker ter wereld is en alleen maar verliest omdat hij te goed schaakt, dat ik de beste journalist ter wereld ben en alleen maar te lui om het daadwerkelijk te worden, dat Marcel van Dam de aangewezen man is om Joop den Uyl op te volgen en dat Fidel Castro inderdaad als ‘maximo Lider’ moet worden beschouwd.
De vrienden van Harry Mulisch vormen aldus een club van Cassius Clays, zonder het van zichzelf te zeggen.
Misschien ook te voorzichtig om aan vergelijkend warenonderzoek te doen want dat zou het beeld kunnen verstoren. Met Mulisch wordt niet over Hermans gepraat, met Donner niet over Spasski, met Brugsma niet over Hofland, met Van Dam niet over Schäfer en met Castro kan helemaal niet worden gepraat, want die woont te ver weg. Uit dit beeld van de vriendenclub rijzen twee belangrijke eigenschappen van Mulisch op: loyaliteit en generositeit, die het dan ook onmogelijk maken hem als nederlands auteur te beschouwen. Hij gunt zijn vrienden het allerbeste en allerhoogste, erkenning, bijval en roem. Mogelijk daarom is zijn vriendenkring zo veelzijdig samengesteld: schakers, componisten, schilders, musici, acteurs, journalisten, politici, natuurkundigen en filosofen. Maar uiteraard: bijna geen schrijvers, want al te goed is buurmans gek.
Terzake nu. Waar hebben Mulisch en ik het 26 jaar lang over gehad, als letterkunde en journalistiek taboe waren. Ik denk het meest over politiek, een van de weinige onderwerpen waarvan ik veel meer verstand heb dan Mulisch en waarover ik ieder debat met hem kan winnen.
Het politieke wereldbeeld van Mulisch is ontleend aan de jongensclub, het komt voort uit een rechtvaardigheidsgevoel zo groot dat het soms beangstigende vormen aanneemt, een beetje als ‘ijzeren Felix’ Dzjerzinski, de poolse edelman die voor zijn vriend Lenin de Cheka oprichtte, maar anderzijds geheel ongevaarlijk omdat Mulisch beroepshalve het woord bij de daad voegt en niet omgekeerd. Behalve wanneer iemand een vlieg kwaad doet. Daarom werd hij ook eens in Spanje gearresteerd. Hij riep namelijk Bravo toen een stier de torero op de horens nam.
In zijn manicheistische politieke visie van good guys en bad guys, die een beetje op de Western lijkt, galoppeert eigenlijk altijd een groot wit paard rond, waarop zijn helden mogen plaats nemen.
Wie daar al niet allemaal op hebben gezeten. Chroestsjow een hele tijd Mao en Tsjoe en Lai, Kennedy een tijdje Fidel het langst van allemaal. Zowel Han Lammers als Roel van Duin hebben het mogen lenen voor een kort stadsritje door Amsterdam.
Maar nu, omdat de eigenaar 50 jaar en wijzer is geworden, galoppeert het dier iedere dag van Buitenveldert naar het Binnenhof met, hoog in het zadel, niemand anders dan Ome Joop.
Hoe vaak Mulisch ook van good guy gewisseld heeft, zijn schurken blijven dezelfden. Daarom spreken wij nogal eens duits met elkaar.
Want de nederlandse taal schiet in dimensies tekort om het vereiste mengsel van lach-en huiveringwekkendheid op te roepen dat zes jaar in Europa heeft huisgehouden.