Harry Mulisch
Mijn lifter
Op reis naar mijn begin naderde ik de grens. Hoog in La Turbie, waar het standbeeld van Augustus staat, stapte ik even uit om iets te drinken. Als de zon schijnt is het er heel aardig, maar die middag dreef kille mist uit de bergen over het pleintje en het terras waar ik zat, vermoedelijk waren het wolken, en ik dronk snel mijn koffie op. Toen ik weer in wilde stappen sprak een man mij aan op de parkeerplaats. Hij vroeg beleefd of ik naar Italië ging, of ik hem in dat geval mee wilde nemen. Ik was inderdaad op weg naar Italië; maar omdat wij in gevaarlijke tijden leven, met straatrovers, net als in de middeleeuwen, bekeek ik hem eerst eens goed. Hij had zijn best gedaan om er keurig uit te zien, maar daar had hij kennelijk de middelen niet voor, of niet meer. Zijn pak was te vaak geperst en zijn hoed had te veel regenbuien doorstaan; zijn nylon hemd was gewassen maar geel geworden van het wassen, zijn das, bij de knoop versleten van het vele knopen op betrokken ochtenden in sjofele behuizingen, zakte een beetje af, zodat te zien was dat het bovenste knoopje van zijn overhemd ontbrak: daar hing alleen een wit draadje, zo treurig als ongetwijfeld zijn levensloop was geweest. Maar hij zag er trouwhartig uit, net als zijn koffer van plastic kunstleer, waarvan de knopen kapot waren en die door een rafelig wit touw dichtgehouden werd. In de bagageruimte, bij mijn juchtlederen valiezen, gekocht op Piccadily, moest die koffer zich net zo voelen als hijzelf naast mij, meer liggend dan zittend in de Maserati. Gelukkig sprak hij onderweg geen woord, want hij interesseerde mij niet. Armoe is besmettelijk, en ik ken trouwens al veel te veel mensen. Ik werd over een paar dagen vijftig, en ik was juist van plan om mij ergens in Toscane voor de mensen te verstoppen. In XXmiglia scheen de zon weer. De douanier gaf mijn paspoort terug door het portierraam en tikte aan zijn pet. Daarop hield mijn passagier zijn paspoort voor mijn borst, waar de ambtenaar het
van hem overnam. Even later boog hij zich iets dieper om de foto met het origineel te vergelijken. Op datzelfde moment voelde ik nog iets anders langswaaien. Ik keek naar de douanebeambte en zag wat hij zag.
Aan zijn gezicht zag ik wat hij zag in het gezicht van mijn lifter. De koffer! O geüniformeerde, helderziende rijkskunstenaar! Niets is zichtbaar en toch zichtbaar aan de grens - de onzichtbare contrabande in de koffer weerspiegelde op het gezicht van de smokkelaar en weerkaatste in het gezicht van de douanier: goud en diamanten, paarlen, robijnen uit Afghanistan, jaspis van de hellingen van Nepal, smaragden uit het hoogland van Cambodja, de topazen van de Romanofs! Het schijnsel verenigde ons in een verblindende stralenkrans, rondom ons vielen schaduwen van mensen, auto's, grenskantoren, Wechselstuben en slagbomen concentrisch van ons af, tegen de heuvels overstraalde ons licht de zon, zodat de druiven op slag rijpten en openbarstten en overal in de gaarden de wijn rondspatte.
Toen het afnam, toen het verdwenen was stapte ik uit om de bagageruimte open te maken. Met twee rukken van zijn mes sneed de douanier het touw door. Uit de openvallende koffer rolden alleen nog verkoolde brokken op het asfalt, grauwe as. Verbijsterd draaiden wij ons om en zagen de smokkelaar door het niemandsland rennen - in het wit, vol veren, satijnen pennen ontsproten aan zijn armen, wiekend steeg hij op, en met een koude, witgloeiende kamerantenne op zijn kruin verdween hij over de heuvels van Italië met hun armelijke anjerkassen - waarheen, waarheen? Neem mij mee, neem mij mee! Laat mij niet alleen!