matiek. In zijn geval worden biografische momenten daarom eerder dan obligate faits divers tot meer wezenlijke data van een integraal schrijversleven.
Zo is bijvoorbeeld de geruchtmakende rede op te vatten, die Thomas Bernhard uitsprak bij het ontvangen van de Staatsprijs. Wat te zeggen tegen een wereld waarvan het beeld vernietigd dient?: ‘es ist nichts zu loben, nichts zu verdammen, nichts anzuklagen, aber es ist vieles lächerlich; es ist alles lächerlich, wenn man an den Tod denkt (...) Die Zeitalter sind schwachsinnig, das Dämonische in uns ein immerwährender vaterländischer Kerker, in dem die Elemente der Dummheit und der Rücksichtslosigkeit zur tagtäglichen Notdurft geworden sind (...) Wir sind Österreicher, wir sind apatisch; wir sind das Leben als das gemeine Desinteresse am Leben, wir sind in dem Prozess der Natur der Grössenwahn-Sinn als Zukunft. Wir Naben nichts zu berichten, als dass wir erbärmlich sind, durch Einbildingskraft einer philosophisch-ökonomischen-mechanischen Monotonie verfallen.’ (ÜBER THOMAS BERNHARD, 7). Etcetera.
Wat is er zo erbarmelijk aan die Oostenrijkse samenleving? Thomas Bernhard verwoordt dit keer op keer, zowel in zijn autobiografisch als in zijn fictieve proza: ‘(...) dit meest misbegrepen land op de wereld, dit land met de grootste moeilijkheidsgraad in de wereldgeschiedenis (...) deze zoals geen tweede afgedane staat (...) dit zoals geen tweede afgedane volk, waarin behalve de hem aangeboren zwakzinnigheid, niets over gebleven is als huichelarij en wel huichelarij op alle maar mogelijke rijks- en landspolitieke gebieden, dit voormalige middelpunt van Europa is (...) niets anders meer als een geestes- en cultuurhistorisch uitverkooprestant, een staatskundig artikel dat is blijven liggen (...)’ (KORREKTUR, 29f).
Salzburg krijgt in dit kader hyperbolische trekken: ‘Alles in die stad is tegen alles wat zelfs maar zweemt naar creativiteit, en al wordt ook steeds meer en met steeds groter heftigheid het tegendeel beweerd, huichelarij is haar fundament en onbeduidendheid haar grootste hartstocht, en waar de fantasie ook maar even de kop opsteekt, wordt zij onmiddelijk met wortel en tak uitgeroeid. Salzburg is een perfide façade waarop de wereld onafgebroken haar onwaarachtigheid schildert en waarachter alles wat (of iedereen die) creatief is, gedoemd is te verkommeren, weg te kwijnen en af te sterven. Mijn moederstad is in werkelijkheid een dodelijke ziekte, waar haar bewoners in geboren of in gezogen worden, en gaan zij niet op het beslissende moment weg, dan plegen ze direct of indirect vroeg of laat onder de druk van al die ontstellende omstandigheden heel plotseling zelfmoord of gaan direct of indirect langzaam en op ellendige wijze op deze in wezen door en door de mens vijandige architectonisch-aartsbisschoppelijk-stompzinnig nationaalsocialistisch-katholieke knekelgrond ten onder. De stad is voor wie haar en haar inwoners kent een aan de oppervlakte fraai, maar onder die oppervlakte in feite schrikwekkend kerkhof van wensen en fantasieën.’ (DIE URSACHE, 11f).
Nog één citaat dat betrekking heeft op Salzburg, en dat, directer dan de meer algemene aanduiding van de vorige citaten, een verband legt tussen auteur en beschrijving:
‘En juist hier, op deze knekelgrond waar ik vanaf mijn geboorte mee behept ben, ben ik thuis en dat meer in deze (dodelijke) stad en deze (dodelijke streek dan in enige andere, en wanneer ik nu door deze stad loop en geloof dat deze stad niets met mij heeft uit te staan, omdat ik niets met haar uit te staan wil hebben, omdat ik al lang niets met haar uit te staan wil hebben, dan is toch alles in mij (en aan mij) uit haar voortgekomen, en tussen mij en de stad zal altijd een levenslange, onverbrekelijke zij het ook afschuwelijke band blijven bestaan.’ (DIE URSACHE, 64f).
Is Salzburg voor Thomas Bernhard wat Dublin voor James Joyce of Curitiba voor Dalton Trevisan is? Deze citaten wekken die indruk, in het fictieve werk mijdt Bernhard Salzburg echter, in dorpjes als Weng (FROST), speelt de handeling zich af, of in vestingen als die van de vorst Saurau (VERSTÖRUNG), of een, even afgelegen, groeve (DAS KALKWERK).
In deze oorden van eenzaamheid vindt telkens éénzelfde combinatie van handelingen plaats; een combinatie van intellectuele creativiteit en waarnemen. In FROST wordt een student in de medicijnen naar Weng gestuurd om de schilder Strauch te observeren (waarover straks meer), in DAS KALKWERK wordt het verhaal gereconstrueerd van de zonderling Konrad die in een kalkgroeve gedurende twintig jaar aan een studie over het gehoor werkte, in KORREKTUR opnieuw reconstructie: de verteller onderzoekt de plannen en werken van Roithamer die in Altensam een kegelvormig bouwwerk voor zijn zuster wilde bouwen.
Uit deze drie laatstgenoemde werken zijn vrijwel alle constanten te halen die het proza van Thomas Bernhard bepalen. Constanten die uiteindelijk teruggrijpen naar die ‘afschuwelijke band’ en die daarom het wezen uitmaken van Bernhards taalhandeling.
Deze constante karakteristieken kunnen worden gegroepeerd rond het personage dat de handeling bepaalt, in deze drie romans respectievelijk Strauch, Konrad en Roithamer; drie zonderlingen met een creatieve fantasie, die in afzondering leven, wier leven of werk wordt beëindigd met de dood (al of niet door zelfmoord), mensen van een kaal bestaan, dicht bij de natuur, die voortdurend alles en iedereen observeren en die overwegend een beschouwend karakter hebben.
‘(...) niets is nuttiger, maar ook niets moeilijker, dan een beschrijving te geven van de eigen persoon. Men moet zich zelf onderzoeken, bevelen, de juiste plaats wijzen. Daartoe ben ik altijd bereid, want ik beschrijf mijzelf onophoudelijk en ik beschrijf niet mijn daden, maar mijn wezen.’ (DIE URSACHE, 127), en dit lijkt niet overdreven: bovenstaande karakteristieken hebben niet zozeer onmiddellijk met de eigenschappen van Thomas Bernhard van doen, daarentegen wel met zowel die van hem als van die enkelen uit zijn jeugd-omgeving die invloed op hem hebben uitgeoefend.
Als belangrijkste: de grootvader van moeders zijde, de schrijver Johannes Freumbichsel, ‘de enige door mij erkende leraar’ (DER ITALIENER, 138), over wie hij onder meer schrijft: ‘Mijn mooiste herinneringen zijn die wandelingen met mijn grootvader, urenlange wandelingen door de natuur waarbij wij duizend en één waarnemingen deden, iets wat mijn grootvader bij mij wist te ontwikkelen. tot een waarnemingskunst.’ (DIE URSACHE, 129); ‘Dan de wandelingen met hem - dat alles is in de boeken later, en deze figuren, mannenfiguren, dat is altijd weer mijn grootvader van moederszijde’ (DER ITALIENER, 146).
Enige invloed heeft nog zijn oom, eveneens van moederszijde, ‘een geniale communist en uitvinder’ (DIE URSACHE, 100), maar toch: ‘Maar behalve de