Bzzlletin. Jaargang 5
(1976-1977)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
De derde schrijver
| |
[pagina 16/4]
| |
werven, dat hij via de taal der vroegere kolonisatoren vindt onder hen waartegen zijn romans in vele gevallen protesteren. Niet dat de vroegere kolonisatoren daar veel moeite mee hebben. Helman's aanklacht kietelde aangenaam een vaag schuldgevoel, waar je je als individuele lezer van kon distanciëren. De derde wereld auteur werft op heel subtiele wijze naar de gunst van dit ‘oneigenlijke’ publiek en loopt daarbij steeds gevaar de eigen identiteit te verliezen en zich te vereenzelvigen met wie hij denkt te bestrijden. Na de tweede wereldoorlog begon deze situatie in Suriname geleidelijk te veranderen. Het culturele nationalisme zocht naar een eigen culturele identiteit voor Suriname, een beweging met overeenkomsten, maar ook duidelijk verschillen met wat in Franse koloniën bekend werd als ‘négritude’. Men schaamde zich niet langer voor de eigen taal, het Surinaams, en het Nederlands begon een eigen kleur te bekennen: het Surinaams-Nederlands. Men is nu zelfs bezig een woordenboek van het Surinaams-Nederlands samen te stellen, daarbij puttend uit de Surinaamse romans. Toch bleven er tegenstellingen. Enerzijds had men de schrijvers die bewust kozen voor het eigen lezerspubliek, hun proza en poëzie in Suriname lieten drukken (dikwijls voor eigen rekening) en ermee leurden langs de straat. Een goed voorbeeld hiervan is Robin Ravales, die onder denaam Dobru bekend is geworden als literator, voordrachtskunstenaar en politicus. Anderzijds had men de auteurs die een Nederlands afzetgebied probeerden te veroveren. Twee van hen slaagden min of meer in hun opzet. Leo Ferrier (zoon van de huidige president van Suriname) debuteerde in 1968 bij De Bezige Bij met een verhaal over de eigen jeugd, Atman. Bea Vianen debuteerde het jaar daarop bij Querido met het eveneens sterk autobiografische Sarnami, hai. Het is opvallend dat beide romans gebruik maken van een correct Nederlands-Nederlands, dit in scherpe tegenstelling tot het in Suriname uitgegeven werk van Dobru, dat experimenteert met het Surinaams-Nederlands. Nu in 1976 wordt ons via een gelukkig initiatief van Het Wereldvenster, de NOVIB en de Belgische NCOS een debuut van Edgar Cairo aangeboden onder de ietwat misleidende titel De Kollektieve Schuld, een titel die allerminst politiek bedoeld is in deze roman. Het boek wordt gepubliceerd in ‘de derde spreker serie’, een serie meest vertaalde romans van derde wereld auteurs. Het is het vijfde boek uit deze serie. Het is mij niet bekend hoeveel delen in deze serie verder nog geplanned zijn. Het gaat hier in strikte zin niet om een debuut. Edgar Cairo werd op 7 mei 1948 in Paramaribo geboren. Hij bezocht daar de middelbare school en moet al in die tijd begonnen zijn te werken aan zijn novelle Temekoe (te vertalen met ‘kopzorg’). Het verscheen in 1969 (gelijk met het debuut van Bea Vianen) bij de Stichting Volkslectuur in Suriname. De novelle is in twee opzichten geen alledaags debuut. In de eerste plaats is het geschreven in het Surinaams, de op Engels gebaseerde Creolentaal van Suriname. Sinds 1956 (het jaar van uitgave van de eerste bundel gedichten in het Surinaams, Trotji van Trefossa, waarvan binnenkort een uitgebreide herdruk verschijnt bij het Bureau Volkslectuur) is er veel in het Surinaams verschenen, maar bijna uitsluitend poëzie. Het lijkt alsof de taal zich beter leent tot poëzie. Men krijgt soms de indruk dat iedere zich respecterende Surinamer gedichten schrijft. Het zou mij niet verbazen wanneer de laatste 15 jaar een honderdtal dichtbundels van Surinaamse auteurs waren verschenen, grotendeels in eigen beheer. Op een bevolking van 480.000 zielen, waarvan een klein deel analfabeet is en zeker meer dan de helft niet meer dan lagere school heeft genoten, is dat een respectabel aantal. Maar proza in het Surinaams is uiterst schaars. Naast Temekoe ken ik nog slechts één in het Surinaams gepubliceerd verhaal van de huidige politicus Eddy Bruma. Uitzonderlijk is verder dat dit verhaal wel is waar autobiografische elementen bevat, echter niet de ik-figuur als hoofdpersoon heeft, maar diens vader. Het boek toont een merkwaardige gedrevenheid: een zoon die met hartstocht het raadsel van zijn vader probeert te doorgronden. Op het eerste gezicht helemaal niet zo'n bijzondere vader: een gewone volksjongen uit het Para-district, die zich met noeste vlijt een uiterst schamel bestaan in de grote stad probeert op te bouwen: een arbeider dus die door burgerlijke vlijt en trouw probeert te slagen in het leven. Geen avontuur, geen grote hartstochten, geen afstandelijke humoristische schildering van het eigen milieu (zij het met tranen in de ogen) als bij Vidia Naipaul, geen felle aanklacht à la Helman zoals het moederland die zo graag hoort, geen schildering van onrecht en protest, maar een doodgewoon saai trijpen arbeidersbestaantje in Surinaamse context en dus op de grens van het leefbare. Maar onder de handen van deze schrijver wordt het raadsel van de trotse en eenzame volksjongen langzamerhand doorzichtig en schrijnender dan de onbehagelijkste aanklacht. Het boek culmineert in een waanzinnige liefdesverklaring aan deze vader: ‘De man die zo vroeg al voor de werkplaats staat te wachten, die zich geen rust gunt, want als de sirene loeit en de hekken opengaan om de werkers op te slokken, zou hij willen rennen, rennen, alle deuren door, alle kamers door, om zijn gezicht, zijn rug, zijn lichaam te verschuilen, alle trappen op en alle liften in, de ziekenauto in, de politiewagen in om met loeiende sirenes het uit te gillen, zijn hart uit te storten naar de wereld...’
foto: G. Pob
Ik hetinner mij omstreeks 1959 het bezoek van een aspirant-schrijver, Surinamer, die in min of meer correct bedoeld Nederlands een roman had geschreven, spelend in de riddertijd in Europa. Beeldschone blanke jonkvrouwen werden in hun eer belaagd door vuige booswichten en gered door ede- | |
[pagina 17/5]
| |
le, onbaatzuchtige ridders. Het was pathetisch en om het harde oordeel nog wat uit te stellen, leidde ik het gesprek naar zijn eigen situatie. Het verhaal dat ik kreeg over zijn leven in het district bij zijn grootmoeder was van een oprechtheid en schoonheid die ontroerden. Toen ik hem vroeg waarom hij daarover niet schreef, was hij verontwaardigd alsof ik hem een oneerbaar voorstel deed. Hij voelde het als verraad en zou hierna zijn familie nietmeer onder ogen durven komen. Iedere goede schrijver pleegt dit verraad. Of hij is veroordeeld tot onnozele ridderromans, al verbergt hij het intelligent in een Surinaamshistorische roman als de beroemde roman De stille plantage van Albert Helman. Ik vertel deze anecdote om duidelijk te maken hoeveel moed een ‘echte’ roman als Temekoe van de schrijver gevraagd heeft. Cairo publiceerde hiernaast in eigen beheer de dichtbundels Kra (1970), Oroskopoe (?) en Obja satan a brewa (1975). Deze gedichten vormen, evenmin als Temekoe, eenvoudige lectuur, ondanks de door de schrijver bijgeleverde Nederlandse vertalingen. Ik herinner mij dat ik èén van zijn gedichten pas begreep, toen ik het hem zelf hoorde voordragen. Ook het Nederlandse proza uit De Kollektieve Schuld lijkt pas via voordracht goed tot zijn recht te komen. Ik betrap mij erop het boek soms aan mijzelf voor te lezen. Dit ligt in de eerste plaats aan het taalgebruik, dat wel zeer ver staat van het Algemeen Beschaafd Nederlands, wat de schrijver als student Nederlands en algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam toch zeker zal beheersen. Ik heb nog in geen enkele publikatie uit Suriname het taalgebruik van de Surinaamse volksklasse zo dicht zien benaderen. Niet alleen in de weergaloos goed getroffen dialogen, maar evenzeer in de beschrijvingen. De schrijver is hierin overigens weinig konsekwent. Het ontgaat mij ten enenmale waarom op één bladzijde (p. 160) een beschrijving soms in onverdragelijk literair Nederlands geschreven is, zoals de beschrijving van kleine kinderen op een ceremonie: ‘...aan de rok van de mama, vaders hand over de kroesbol, kijken kijken kijken met hun gelukskraaloogjes naar verbintenis van vrijheden en rijkdom van gemoed die hunne toekomst gaat bepalen.’ En waarom even later ‘naar’ wordt afgekort tot na' om beter de volkstaal weer te geven: ‘vogels storten altijd na' omlaag’. Of in dezelfde zin het volkse fo naast het correcte voor en het literaire opdat en alzo: (eveneens op p. 160): ‘Een takje, blad fo blad eraf gerukt, in de wind geblazen voor de jorka's, zieledoden, opdat ze alzo zullen worden verspreid’. Het boek zit vol met deze hinderlijke inkonsekwenties, die slordigheid van de auteur in zijn taalgebruik verraden. Ik hoop dat hij zich in het vervolg de tijd gunt om zijn werk zelf kritisch te herlezen. Het moeilijke Surinaamse taalgebruik wordt verklaard in een alfabetische woordenlijst op het einde van het boek. Helaas is daar de letter S uitgevallen, zodat de lezer herhaaldelijk mistast bij gebruik van de woordenlijst. Ook een teken van haastwerk. De roman handelt niet over een politieke schuld van de koloniale overheerser aan Suriname, zoals ik al heb opgemerkt, maar over de schuld van een eenvoudige Surinaamse familie aan de goden en de voorouders. Eigenlijk zou hier een hele verhandeling nodig zijn of een verwijzing naar het proefschrift van Charles Wooding over de Afro-Surinaamse religie. Deze religie stamt uit de slaventijd, toen getracht werd de slaven in hun ondergeschikte positie te houden door hen de toegang tot de Europese cultuur en religie onmogelijk te maken. Na de emancipatie in 1863 (de kollektieve bevrijding van de slaven) heeft de koloniale overheid getracht in versneld tempo de bevolking te assimileren aan de Europese (Nederlandse) cultuur. Deze assimilatiepolitiek (ook wel aangeduid als cultureel imperialisme) slaagde in zoverre, dat dit land - eens met trots de twaalfde provincie van Nederland genoemd - een duidelijk Europees gezicht kreeg. Nederlands werd en bleef de officiële taal, aardappelen werden een geliefd volksvoedsel dat nog tot in lengte van dagen geïmporteerd zal worden, auto's, bulldozers, Krasnapolsky, Coca Cola, televisie en whiskey maken dat de Amsterdammer er zich spoedig thuis voelt, en de zwarte gezichten en palmbomen geven het interessante locale kleurtje aan dit tropische Mokum. Ik wil de realiteit van dit Europese gezicht allerminst ontkennen, maar er is een ander ‘zwart’ gezicht, niet minder reëel, al manifesteert het zich niet aan de openbare straat. In noodsituaties komt dit zwarte gezicht naar voren. Noodsituaties zijn er genoeg: erbarmelijke woningtoestanden, modderige erven, honger, krampachtig verborgen armoede, lichamelijke uitbuiting, ongewenste zwangerschappen, ziekte, dronkenschap, werkeloosheid, uitzichtsloosheid, uitzichtloze economische afhankelijkheid. Het zijn de kwade machten, de ‘Kwaje Dinges’ die hen eronder houden en die kunnen alleen via oude ceremoniën uit de slaventijd milder worden gestemd.
foto: T. Wolf
In de bouwstijl van de gebouwen is ook de verwestelijking sterk merkbaar. En dan sta je als Europeaan voor een vaak verkeerd begrepen fenomeen. Van buiten af zie je vrolijke volksfeesten, een dansfeest, een rijk diner, vrolijke muziek, lachende mensen, koddige verhalen, meeslepend gezang. De Surinamer besteedt zijn laatste stuiver aan een feest, hoort men ze zeggen. Maar naar buiten toe is het nood: een magisch bezweren van het ongeluk, waar de familie met bloed en tranen de laatste penny aan spendeert. De roman gaat - wat de eerste helft betreft -om het bijeen brengen van geld voor zo'n ceremonieel feest, de zgn. wintipré (een godenspel). Tante Lien belast zich hiermee en bezoekt alle familieleden om het geld op te halen. Een uitstekende gelegenheid om het ‘gewone’ Surinaamse leven te leren kennen: stammoeder Marjana, bijna blind, in het huis van tante Lien en haar volwassen kinderen en kleihinderen. Eén daarvan speciaal uit Holland overgekomen met zijn blanke vrouw en halfblanke Amsterdamse kinderen. Marja- | |
[pagina 18/6]
| |
na's zuster Danna met haar voortdurend schandaal verwekkende dronken zoon. De jongste generatie die zich ‘modern’ voelt en geboeid wordt door de nieuwe politieke debatten over onafhankelijkheid. Ieder reageert op zijn specifieke manier op het verzoek om geld. De bigotte schoonzuster, gehuwd met een kantoorknuppel die zich geneert zich met deze zaken in te laten, de zoon die politieagent geworden is en zich qualitate qua hiermee niet mag bezig houden. Een bonte verzameling, waarin men de schrijver vermoedelijk zelf terug vindt onder de naam Spanjoro. In dit type beschrijvingen excelleert de auteur, vooral zijn dialoog is overtuigend: ‘Wat?! Is met mij die hierzo fo je staat wou je ook al gaan beginnen? Je eigen zoon kan je nie bazen én dan denk je mij te komen kommandere! Kadèmi! Wat een vrijpostigheid! Als je nie gauw een orgeltoontje lager zingt, roep ik fo alle mense hier in hun aanwezigheid dat jij afgoderij-dinges doet.’ De roman eindigt met een beschrijving van de ceremonie zelf die te Onoribo in de Para wordt gehouden. Het boek verliest hier duidelijk aan spankracht. De schrijver heeft zonder twijfel zo'n gebeurtenis meegemaakt. Het zou mij niet verbazen wanneer hij het had meegemaakt door de ogen en de herinnering van de wat dromerige en weinig exacte Spanjoro. Hij herinnnert zich voorvallen, liederen, handelingen, verhalen, figuren, uiterlijkheden, maar er zit geen samenhang meer in, geen literaire en geen reële. Er zitten grove fouten in de beschreven ceremoniën, de goden worden in onjuiste volgorde opgeroepen via soms onjuiste liederen, de gebeden zijn literaire litaniën, handelingen zijn verkeerd geïnterpreteerd, etc. Ik pleit niet voor ethnologische juistheid. Ik accepteer ten volle historische onwaarheid, wanneer die maar functioneel is in het verhaal. De tocht van Tante langs de familieleden is daarom zo goed, omdat hij functioneel is: men leert de familie kennen. Maar met deze kennis wordt romantechnisch niets gedaan. De beschrijving gaat door, nu zonder enige functie, en culmineert helaas in een volkomen ongeloofwaardige ontknoping. Stammoeder Marjana komt ondanks alle voorzorgen onverwachts in trance. De volgende dag blijkt ze aan een hersenbloeding overleden. Tot zover kan ik de schrijver nog volgen. Het is echter volstrekt ongeloofwaardig dat dit kan leiden tot een rechtzitting en een serie veroordelingen die de familie geheel ten gronde richten. In de woorden van de schrijver: ‘De schuldigen werden zwaar gestraft. De bonoeman kreeg vijf jaar gevangenisstraf zonder aftrek. Hij werd geacht de misleidende figuur te zijn. Leiden èn misleiden in deze kwestie. Ma Lien, fes'kaka (niet vertaald in de woordenlijst, het betekent “haantje de voorste”) kreeg om haar aandeel drie jaar. Eén daarvan voorwaardelijk, met aftrek van de vier maanden voorarrest. Frans, Ba Franse, werd “gefired” uit zijn dienst. Hij kreeg buitendien grote boete! Een polisieman in funktie. Dat telde zwaar. Rudi kreeg door verzachtende omstandigheden zes maanden voorwaardelijk. Drie weken lang mocht hij opsluiting genieten. Toen vertrok hij na' Holland, waar hij inmiddels z'n baan was kwijtgeraakt. De andere medeplichtigen kregen allen hun deel: diverse lijfstraffen en geldboetes.’ Dit alles is niet alleen baarlijke nonsens in een staat waarin de afgoderijwetten sinds 1920 niet meer worden toegepast en recentelijk terecht zijn afgeschaft, erger is dat een schrijver zijn lezers niet in kennis mag brengen met een familie om hen dan met een fake rechtbankverslag tevreden te stellen. Als er dan al een veroordeling is geweest, zouden wij op zijn minst willen weten hoe deze familie op de veroordeling reageerde. Is het dus een slechte roman? Zeker. Maar wat een boeiende mislukking. Ik heb zelden zo'n levensecht portret van een Surinaamse familie gelezen. |
|