Bzzlletin. Jaargang 5
(1976-1977)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13/1]
| |
Surinaamse Literatuur werd geschreven door Ingezetenen & Ballingen
| |
[pagina 14/2]
| |
een ontwapenende humor pelt hij laag na laag van zelfgenoegzaamheid en vernis af. Hij bewijst wat voor waarden in de taal opgeslagen liggen. Hij vertaalt een enkel gedicht van Willem Kloos in het Surinaams, hij doet dat ook met liedjes zoals ‘Ik zag twee beren broodjes smeren’, hij schrijft zelf ook een paar gedichten, maar zijn unieke plaats in de literatuur heeft hij veroverd door de helderheid en de overtuigingskracht van zijn proza. Zijn roep vindt weerklank bij Eddie Bruma, Trefossa (pseudoniem van Henny de Ziel) en misschien nog wel het treffendst bij Johanna Schouten-Elsenhout. En wat het wonderbaarlijke, het grootse van deze onverwachte ontwikkeling is, dat is het gehalte, de kwaliteit, die de voortbrengselen van deze dichters direct al bezitten. Hier is voor een bemoedigend schouderklopje geen plaats, verwondering maakt plaats voor bewondering. In een paar jaren tijd schept een klein handjevol dichters in een land dat geen literaire traditie bezat een eigen Surinaamse literatuur. Zij hebben geen klassieken om op terug te vallen, maar wel bewijzen ze, dat de cultuur waaruit ze putten een volwaardige is, rijk aan beelden, ritmen en abstracte gedachten. Nu moet men niet denken dat alles van een leien dakje ging. Onderwijs en Christendom hadden van de Surinamers aardige maar caricaturale Nederlandertjes gemaakt. Aardrijkskunde en geschiedenis, liedjes en spelletjes, raadsels en sprookjes, het werd allemaal overgebracht en overgeplant. Hoe dierbaar waren de culturele avondjes van het Algemeen Nederlands Verbond, waar goed opgevoede kinderen aandoenlijk zongen van ‘Pater, geef je non een zoen, hei, 't was in de Mei’, en aldus de uitstervende Nederlandse folklore voor uitsterven behoedden. Het meest weerbarstig waren de taal en die oude animistische godsdienst, de winti, maar die twee werden verdrongen naar het achtererf, waar de volksklasse woonde. Een Surinamer behoorde Nederlands te spreken en te schrijven en het was nog maar een kwestie van tijd of het Neger-Engels zou teruggedrongen zijn naar het bos en de stille plantage. Koenders heeft met taaie vasthoudendheid zijn voet dwarsgezet. Het Neger-Engels werd het instrument voor de vrijwording van de onvrije neger en tegelijkertijd moest het als Sranan-Tongo, als Surinaams, zijn plaats veroveren als literaire uitingsvorm. Doordat de strijd in deze fase het karakter van een taalstrijd had stonden de Creolen, om wier taal het ging, op de voorgrond. Maar het karakter van deze strijd was geen uitsluitend creoolse aangelegenheid, het ging om de erkenning van een eigen Surinaamse cultuur, waar allen, die in dit land leefden, deel aan hadden. Taalstrijd dus, maar zonder racistische of fascistische bijgeluiden. De bewustwording die bij de Creool - die immers meer met assimilatie bedreigd werd dan de later gearriveerde Hindostanen en Javanen - tot stand kwam, ging al vrij gauw gepaard met de vraag hoe de eenheid in dit raciaal zo verscheiden land tot stand kon worden gebracht. De sociaal bewogen Dobru, de wijsgerige, tolerante Shrinivasi, de van de ellende van de Derde Wereld bezetene Michael Slory geven zich daar in hun gedichten op indringende wijze rekenschap van. Bea Vianen wijst in haar romans erop hoe diep het verderf van raciale vooroordelen en afgunst zich al van ons heeft meester gemaakt. Ze wil het kwaad bestrijden, niet door het te verdoezelen en te doen alsof het niet bestaat, maar door het te benoemen en het aan te wijzen. Haar werk ademt een diep pessimisme en ongeloof in mooie woorden en goede bedoelingen. Toch kiest ze in Strafhok duidelijk partij voor het handjevol jonge mensen, dat het lef heeft om tegen de bestaande gang van zaken op te komen, maar ze laat ook duidelijk zien hoe moeilijk het is om van het raciale strafhok waartoe men behoort los te komen. Leo Ferrier kent die beproeving niet. Bij hem is de eenheid er al, Atman, een soort mystieke eenheid, die we allemaal, als we er voor open staan, kunnen beleven.
foto: S. Wolf
Een griezelscene in het oerwoud (pentek. van P. Benoit) Op het ogenblik draait in de bioscopen Pim de la Parra's film ‘Wan Pipel’. De treffendste scène vond ik het gesprek tussen de creoolse en de hindostaanse vader over de ongewenste verhouding tussen creoolse zoon en hindostaanse dochter, waarbij de twee vaders eerst gebruik maken van een tolk om hun gevoelens over te brengen, maar dan al gauw merken dat ze niks geen tolk nodig hebben. Dat brengt me op een onderwerp dat in dit verband niet weggelaten kan worden: de rol die het toneel in Suriname heeft gespeeld bij de bewustwording van het Surinaamse volk in zijn geheel. De creatie van de creoolse vader, Emanuel van Gonter, is alom geprezen en het is daarom goed erop te wijzen dat van Gonter al in 1952 in Paramaribo op de planken stond van de toen 115 jarige schouwburg ‘Thalia’ als Oberon in de Midzomernachtdroom. Paul Storm was toen als uitgezonden regisseur in Suriname en hij kreeg de idee dat het goed zou zijn om de Midsummernightdream gedeeltelijk in de Burgersdijkvertaling en gedeeltelijk in het Surinaams te laten spelen. Oberon en Titania, Koning en Koningin der elfen, en hun foetoeboi Puck spraken Sranan-Tongo, de handwerkslieden natuurlijk ook. De bescheiden onderwijzeres Paula Velders heeft de prachtige vertaling gemaakt. Vrijwel niemand heeft er aandacht aan besteed. Er is geen Nijhoff-prijs in Suriname. Er bestaat op het gebied van vertalingen helemaal niets. Als ik haar dan niet voor een prijs kan voordragen, laat me haar dan op deze manier de eer geven die haar toekomt. We moeten daarbij niet vergeten dat de beroemde gedichtenbundel Trotji (voorzang) van Trefossa eerst in 1959 is uitgekomen en dat die bundel in Suriname de aanzet heeft gegeven tot het schrijven en pub- | |
[pagina 15/3]
| |
liceren van gedichten in het Sranan-Tongo. Ja, er werd toneel gespeeld in Suriname en de wisselwerking tussen toneel en publiek is altijd groot geweest. Dat gold niet alleen voor het volkstoneel, dat vaak zijn thema's uit de slaventijd putte, maar ook voor het meer sociaal-educatieve toneel van Wim Bos Verschuur (Woeker) en dokter Sophie Redmond. Bruma's toneelstuk, De geboorte van Boni, een van de grote vrijheidshelden uit de Surinaamse geschiedenis, is eerst door studenten in Amsterdam opgevoerd en daarna jarenlang als een vaste toneeltraditie op 1 juli, de emancipatiedag, in Thalia. Alfred Albin regisseert zelf in 1957 ‘Viva la Vida’, het conflict binnen een verzetsgroep, geweld of geweldloze strijd. Helman vertaalde Marc Conelly's ‘Green Pastures’ in Surinaams Nederlands en schreef een Caribisch Passiespel. Ik sla een groot aantal verdienstelijke namen over, maar onderstreep het belang, de toewijding en de artisticiteit van de Doe-groep onder leiding van Thea Doelwijt en Henk Tjon, die al enige jaren bewust bezig zijn met wat we tegenwoordig vormingstheater noemen. Ter gelegenheid van de onafhankelijkheid brachten ze een rock musical uit ‘Fri Libi’ met teksten van Thea Doelwijt en muziek van Harto Soemodihardjo Het wordt tijd dat ik naar mijn uitgangspunt terugkeer en min of meer chronologisch een paar belangrijke data aanstip. In 1952 verscheen het Suriname-nummer van De Tsjerne, helemaal in het Fries. Een uitzonderlijke gebeurtenis. De Friezen waren de eersten die kennis konden nemen van wat er op literair gebied in het Sranan-Tongo was geschreven. De teksten, voornamelijk van Surinaamse studenten in Nederland, waren uit het Sranan-Tongo door Bruma en Jan Voorhoeve in het Nederlands vertaald en zijn vervolgens weer in het Fries vertaald. De Friezen droegen de taalstrijd van Papa Koenders, van wie ze nu waarschijnlijk voor het eerst hoorden, een warm hart toe. Van belang is dat hier het aangrijpende verhaal van Bruma, Maswa, de Fuik, onder de titel ‘De Fûke’ voor het eerst in druk verschijnt. Eerst een aantal jaren later zal het in het tijdschrift Tongoni in de oorspronkelijke taal uitkomen. Het is meer dan een verhaal over het wegtrekken van de jongeren uit het kwijnende district Coronie naar de gulzige stad. Het is, achteraf bekeken alsof Bruma reeds de uittocht van al die duizenden jongeren uit het stagnerende Suriname naar Nederland voor ogen heeft gehad. Het is het thema van de vlucht, door Helman al aangeheven ‘in grote steamers’, dat als een rode draad door de Surinaamse literatuur heen zal lopen om straks, naar te verwachten is, uit te monden in een migranten-literatuur. In 1957 is, zoals al eerder vermeld, de bundel Trotji van Trefossa verschenen. Het boek kwam uit als een wetenschappelijke uitgave van het Bureau for Linguistic Research in Surinam van de Universiteit van Amsterdam. Voorhoeve zorgt voor een zo letterlijk mogelijke vertaling met behoud van het metrisch schema en voegt er nog een stilistische studie aan toe. Dichter en uitgever - zo schrijft hij - beschouwden deze eerste uitgave van Surinaamse poëzie enigszins als een waagstuk. Men is in Suriname niet gewend aan Surinaamse poëzie. Het klinkt ons in de oren als een anansi-tori, een verhaal uit de verleden tijd. Trefossa heeft met zijn verfijnde, subtiele poëzie de grenzen van het poëtisch kunnen in het Surinaams zo zeer verruimd dat het logisch was dat anderen zouden volgen. Johanna Schouten-Elsenhout moet dan onmiddelijk worden genoemd. Ze bezit een rijke, diep poëtische, in de cultuur van het volk strelende beeldspraak, ze gebruikt - misschien zelfs onbewust - associaties die oude verbanden blootleggen, ze zingt van de angst en de trots van een volk dat zich niet liet onderwerpen, gleichschalten. De jonge Edgar Cairo wordt elders in dit nummer besproken. Ik doe onrecht aan de velen die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het tot stand komen van een eigen Surinaamse literatuur door hier te eindigen. Vergeef het mij, Bernardo Ashetu, Rodneg Russel, Astrid Roemer, Rudi Kross, Corly Verlooghen en Eugène Rellum. Graag zou ik onder dit opstel willen schrijven: Wordt vervolgd. Maar de tijd dringt. Laat me daarom tot slot verwijzen naar die prachtige bloemlezing ‘Creole Drum’ die in 1975 uitgekomen is bij de Yale University Press. Het is een schatkamer van de orale en geschreven creoolse literatuur van Suriname verzorgd door Voorhoeve en Ursy M. Lichtveld. De verrukkelijke vertalingen in het Engels zijn van de Zuidafrikaanse balling Vernie A. February, die tijdelijk in Nederland verblijft. |
|