noemen, E. du Perron. Du Perron en Pia waren vrienden in Parijs en de eerste liet zich altijd met grote bewondering over hem uit. Gevoegd bij wat ik later over hem vernomen heb, denk ik dat hij een pracht van een anarchist geweest moet zijn of nog is.
In Parijs voegt Camus zich bij de verzetsgroep Combat. Als de bevrijding daagt - een jaar ongeveer eerder dan in Nederland - verschijnt er, vierentwintig uur voor de tanks van generaal Leclerc van Normandië uit, Parijs binnen rollen, een blad dat eveneens Combat heet. De aandacht trokken vooral de hoofdartikelen van Combat en dat was niet verwonderlijk als je bedenkt dat dit blad uitging van de in de journalistiek zelden of nooit vertoonde principes: juistheid van informatie, respect voor de lezer en serieuze reportage. Het blad was het werk van een groep hoogst uitzonderlijke lieden die iedere avond al het geld van de dag in een mand gooiden en eerlijk onder elkaar verdeelden. De hoofdredacteur van Combat was diezelfde Pascal Pia en de schrijver van die bijzondere hoofdartikelen niemand minder dan Albert Camus. Zo werd de stem van Combat, de stem van Camus, de stem van de progressieven, gericht tegen de reactionairen die na de oorlog stel hun kopjes vol haat, retoriek en middelmatigheid op begonnen te steken. Een goed voorbeeld voor wat Combat voorstond is wellicht de uitspraak van dit blad toen de bom op Hiroshima was gevallen: ‘Wij kunnen het in een zin samenvatten; de beschaving van de techniek heeft zojuist haar hoogste graad van onbeschaafdheid bereikt’. Ik heb zo'n idee dat deze feitelijkheden meer zeggen over de figuur en het wezen van Camus dan alle theorieën over absurdisme (wat is dat eigenlijk?), over of hij ja-communist was of nee-communist, pro-Arabier of pro-Frans ten tijde van de Algerijnse opstand. Hij moet een schrijver geweest zijn (dat in de eerste plaats) die boven al deze intellectuele en politieke vraagjes uitstak. ‘Er zijn geen andere bestaandsgronden dan de mens en hij moet gered, wil men het leven redden zoals wij ons dat voorstellen. Uw hooghartige glimlach zegt me: wat betekent dat, de mens redden? Maar ik roep het u toe met alle kracht die in mij is; het betekent hem niet verminken,
het betekent de gerechtigheid die alleen hij vermag te bevatten, een kans te geven’.
De essays die Albert Camus in 1954 bundelde onder de titel L'Eté, De Zomer, dateren uit verschillende tijden. Het eerste, De Minotaurus of het Oponthoud in Oran stamt zelfs uit 1939. De Amandelbomen uit 1940, Prometeus in de Onderwereld uit 1946, Kleine Gids voor Steden zonder Verleden uit 1947, Helena's Ballingschap uit 1948 en Het Raadsel, Terug naar Tipasa en De Zee dichtbij respectievelijk uit '50, '52 en '53.
Het gemeenschappelijk kenmerk van deze essays zou je het beste kunnen omschrijven als een versklaring van trouw aan zijn geboortegrond, a.h.w. aan de aarde waar hij opgegroeid is en een onder woorden brengen van wat het contact met die aarde hem aan geestelijke groei te bieden heeft. Wat hij beschrijft, liever, waar hij over schrijft, is de worsteling die de mens dwingt tot aandacht voor die aarde. De mens die ziet wat hem omringt, wat zijn eigen avontuur bepaalt en wat de moeite waard is om te beleven. Camus is op zoek naar harmonie met de wereld die de aarde is, de oneindige die eindigt met onze individuele dood.
Oran - de stad van De Pest (1947). In 1939 is Oran voor Camus de stad waar de stenen heersen en waar de bewoners verslonden worden door de Minotaurus, die de verveling is. Maar het is ook de stad waar alles bijdraagt om ‘dat ondoordringbare en onbeweeglijke universum te scheppen waar hart en geest nooit worden afgeleid van zichzelf en van hun enig Objekt, de mens. De mens van Oran is mooi en daarom noemt Camus de stad ‘een bitter vaderland’. Oran en het land eromheen - de stranden waar elke zomerochtend ‘de eerste op aarde’ lijkt. De woeste rotspartijen en de zee waar ‘een huivering van avontuur’ doorheen waart. In dit ‘land van de onschuld’ zal Camus enige jaren later de ratten van De Pest uit hun holen moeten laten komen.
In Kleine Gids voor Steden zonder Verleden is het Algiers, de stad waarvan hij ‘de bekoring en de verborgen macht’ kent en de listige manier waarop die hen die er te lang blijven voorgoed vasthoudt. Met het land Algerië zegt hij ‘een lange verhouding die waarschijnlijk nooit verbroken zal worden’ te hebben. En zijn ironie spreekt duidelijk uit de opmerking, dat je in dit land waarmee hij zich voorgoed verbonden weet en waar uit de menigte der stedelingen ‘een duizendvoudige eenzaamheid’ opstijgt, in staat moet zijn om kwaad te spreken van Algiers als je in Oran bent en Oran belachelijk moet kunnen maken als je je in Algiers bevindt. De stad van de duizendvoudige eenzaamheid is dan ook de stad van De Vreemdeling.
Tipasa bestaat uit de ruïnes van een Romeinse stad en uit vissersdorpen. De streek ligt dicht bij Algiers en toen hij jong was ging hij er dikwijls maar nooit lang heen, omdat hij zuinig wist te zijn op zijn momenten van geluk. Wat hij daar toen zocht en vond dat was de overgave aan grond en zee; het naakt de zee in duiken ‘nog doordrenkt van de geuren van de aarde’ en terug op het strand, zilt van zee en zon. In 1952 regent het in Tipasa en de ruïnes zijn omgeven door prikkeldraad. Het volkomen geluk dat hij daar vroeger gevonden heeft, werd in het modderige en afgezette Tipasa voor hem als die wereld ‘die in de gloed van haar branden plotseling haar rimpels en wonden getoond (had), oude en nieuwe’. En hij begrijpt wel dat de volmaaktheid en de onschuld van zijn jeugdervaringen nooit terug zullen komen en het was alsof ‘ik het gevoel had achter iemand te lopen wiens voetstappen op de tegels en de mozaïeken ik nog hoorde, maar die ik nooit meer in zou halen’. Hij komt dan tot de erkenning van de tweeledigheid van zijn overtuiging: hij moet het oude jeugdgeluk van Tipasa in zijn hart houden om zich niet te onttrekken aan de ongelukkige wereld die de zijne is.
Zo zijn deze essays in De Zomer de geografie geworden die Camus met zijn hart en zijn geest getekent heeft van zijn land en zijn volk, Algerië.
ALBERT CAMUS: ‘De zomer’
vertaling: Anton van der Niet
De Bezige Bij 88 blz. 12,50 |